ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3582

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/8195
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel vestiging/spijtoptant en de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft eiser op 19 oktober 1995 een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Ankara, welke aanvraag op 22 april 1996 werd afgewezen. Vervolgens diende eiser op 9 maart 1998 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf (vtv) in bij de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, met als doel vestiging/spijtoptant. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, beschouwde deze aanvraag als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat deze stelling van verweerder niet terug te vinden is in de bestreden beschikking op bezwaar. De rechtbank stelt vast dat de aanvragen aan verschillende bestuursorganen zijn gericht, waardoor er geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Bovendien geldt de mvv-eis pas vanaf 11 december 1998, wat betekent dat het ontbreken van een mvv niet aan eiser kan worden tegengeworpen. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom eiser niet in aanmerking komt voor de terugkeeroptie zoals bedoeld in de Vreemdelingencirculaire 1994. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, de bestreden beschikking wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 8195 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. P.V. Hübner, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.C. Verbeek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 19 oktober 1995 heeft eiser bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Ankara een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend met als doel „terugkeeroptie“. Deze aanvraag is bij beschikking van 22 april 1996 door de Minister van Buitenlandse Zaken niet ingewilligd. Tegen deze beschikking heeft eiser geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2 Op 9 maart 1998 heeft eiser bij de Korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend met als doel „vestiging/spijtoptant“. Bij beschikking van 24 september 1998 is deze aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft hiertegen op 5 oktober 1998 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij verzoekschrift van 18 november 1998 heeft eiser een verzoek ingediend bij de rechtbank om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. In de uitspraak van 29 maart 2000 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem (kenmerk AWB 98/7230 VR WET H) heeft deze rechtbank het verzoek toegewezen.
1.4 Het bezwaar is vervolgens bij beschikking van 15 augustus 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 31 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.2 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit van 15 augustus 2000 de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De rechtbank gaat bij deze toetsing uit van de volgende feiten. Eiser is op 8 augustus 1980 in Nederland geboren. Uit informatie van de gemeentelijke basisadministratie van B is gebleken dat eiser op 15 mei 1990 is uitgeschreven als zijnde vertrokken naar Turkije, samen met zijn moeder. Eiser is vervolgens op 30 januari 1998 Nederland ingereisd.
2.3 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw oud kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.4 De Vc bevat in paragraaf 5.1 onder b van hoofdstuk B21/5 een regeling voor vreemdelingen die een belangrijk deel van hun jeugd in Nederland hebben doorgebracht en na remigratie weer naar Nederland wensen terug te keren. Bij vreemdelingen die voor hun negentiende levensjaar tenminste vijf jaar in Nederland hebben verbleven wordt door verweerder een belangenafweging gemaakt om te bezien of betrokkene zodanige banden heeft met Nederland, dat dit voor betrokkene is aan te merken als het meest aangewezen land. Bij die belangenafweging moeten de in 5.3 Vc genoemde wegingscriteria worden betrokken. Deze criteria luiden respectievelijk a) Reden van remigratie, b) Duur van het verblijf, c) Schoolopleiding, d) Opgedane werkervaring en e) Kennis van de Nederlandse taal.
2.5 Verweerder heeft in zijn bestreden beschikking overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de banden van eiser met Nederland zodanig zijn dat Nederland voor betrokkene als het meest aangewezen land is aan te merken. Dit leidt verweerder af uit de duur van het verblijf van eiser in Nederland en de duur van het (achtjarige) verblijf van eiser in Turkije. Daarbij acht verweerder het van belang dat eiser in Turkije een schoolopleiding heeft genoten. Voorts heeft verweerder op basis van ambtelijke informatie van 3 juni 1998 van de vreemdelingendienst te B geconstateerd dat eiser bij binnenkomst in Nederland de Nederlandse taal nauwelijks beheerste. Verder merkt verweerder op dat niet is gebleken dat aan eiser op grond van enige andere beleidsregel een vergunning tot verblijf behoort te worden toegestaan. Voorts is niet gebleken dat eiser anderszins aan het door verweerder gevoerde beleid aanspraken op verblijf hier te lande kan ontlenen.
2.6 Eiser heeft hier onder meer tegenover gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar. Voorts betwist eiser dat zijn banden met Nederland minder sterk zouden zijn dan zijn banden met Turkije. Eiser voert daartoe aan dat hij in 1990 niet vrijwillig is teruggekeerd naar Turkije. Verder heeft eiser gedurende zes jaar in Nederland op school gezeten, zodat hij voldoende kennis heeft van de Nederlandse taal. Verweerder heeft zijn oordeel over eisers beheersing van de Nederlandse taal ten onrechte slechts gebaseerd op de inhoud van de ambtelijke informatie terwijl eiser gedurende het bezoek aan de Vreemdelingendienst, naar aanleiding waarvan deze ambtelijke informatie is opgemaakt, bijna niets heeft gezegd aangezien de broer van eiser het woord voerde. Verweerder had zorgvuldig onderzoek moeten doen naar de kennis van eiser van de Nederlandse taal. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in Turkije nimmer heeft kunnen aarden. Bovendien woont de gehele familie van eiser in Nederland. Ter zitting is hier aan toegevoegd dat eiser thans is verloofd met een Nederlands meisje. Tot slot heeft verweerder volgens eiser ten onrechte nagelaten te onderzoeken of eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Vooreerst merkt de rechtbank op dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser teneinde een inhoudelijke beoordeling te krijgen met betrekking tot de door hem gestelde politieke problemen in Turkije, een aanvraag om toelating als vluchteling moet indienen. De rechtbank zal dus niet ingaan op de problemen die eiser in Turkije heeft ondervonden als gevolg van zijn Koerdische afkomst.
2.8 Voorts merkt de rechtbank op dat namens verweerder in zijn verweerschrift alsmede ter zitting naar voren is gebracht dat de aanvraag van eiser bij de beschikking in primo (van 24 september 1998) terecht is afgewezen op grond van artikel 4:6 Awb. Eiser heeft immers, nadat zijn aanvraag om een machtiging van voorlopig verblijf bij beschikking van 4 april 1996 niet is ingewilligd, opnieuw een aanvraag ingediend. Volgens verweerder is deze laatste aanvraag aan te merken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat deze stelling van verweerder met betrekking tot 4:6 Awb niet is terug te vinden in de bestreden beschikking op bezwaar. Deze beschikking bevat juist een inhoudelijke afdoening van de aanvraag van eiser, waarbij artikel 4:6 Awb in het geheel niet wordt genoemd. Nu verweerder deze beschikking niet ter zitting heeft ingetrokken of gewijzigd, merkt de rechtbank de beschikking aan als een volledige heroverweging in de zin van artikel 7:11 Awb en dus niet als een afwijzing van een herhaalde aanvraag.
2.9 De rechtbank overweegt voorts ook ambtshalve dat de aanvraag van eiser tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „vestiging/spijtoptant“ niet kan worden gezien als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb. De eerste aanvraag – ingediend op 19 oktober 1995 – was gericht aan de Minister van Buitenlandse Zaken en de tweede aanvraag – ingediend op 9 maart 1998 - aan verweerder. Er is dus sprake van verschillende aanvragen nu hierop is beslist door verschillende bestuursorganen. Reeds om deze reden kan niet worden gesproken van een herhaalde aanvraag. Daar komt nog bij dat de zogenaamde mvv-eis die in artikel 16a Vw oud wordt gesteld, pas geldt vanaf 11 december 1998. Dit betekent dat op aanvragen om een verblijfsvergunning van voor die datum, zoals in onderhavig geval, (nog) geen mvv-vereiste gold. Dat brengt met zich mee dat verweerder het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf niet aan eiser had mogen tegenwerpen. Verweerder had in zijn beschikking in primo op de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning dan ook niet mogen reageren door op grond van artikel 4:6 Awb te verwijzen naar het niet inwilligen van de machtiging tot voorlopig verblijf.
2.10 Nu geen sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb zal de bestreden beschikking inhoudelijk worden beoordeeld.
2.11 De rechtbank stelt vast dat verweerder zich niet op alle onderdelen aan zijn eigen beleid heeft gehouden. Ten eerste blijkt uit de beschikking dat verweerder ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan het eerste wegingscriterium: a) Reden van remigratie. Hierover heeft eiser opgemerkt dat hij met zijn moeder naar Turkije is gegaan toen hij 10 jaar was. Gezien deze leeftijd kan er van worden uitgegaan dat eiser Nederland niet uit eigen vrije wil heeft verlaten. Over b) Duur van het verblijf heeft verweerder benadrukt dat eiser gedurende acht jaar in Turkije heeft verbleven. Hierbij heeft verweerder ten onrechte buiten beschouwing gelaten dat eiser daarnaast ook tien jaar in Nederland heeft gewoond. Bovendien heeft eiser reeds in 1995, dus nadat hij vijf jaar in Turkije verbleef, een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd. Hoewel deze aanvraag de feitelijke periode dat eiser in Turkije verbleef niet verkort, geeft dit wel aan dat eiser reeds langere tijd de wens had om naar Nederland terug te keren. Over c) Schoolopleiding heeft verweerder slechts opgemerkt dat eiser in Turkije op het Lyceum heeft gezeten. Ter zitting echter heeft eiser – onweersproken - naar voren gebracht dat hij slechts vier jaar op deze school heeft gezeten. Met betrekking tot de schoolopleiding valt verder op dat verweerder heeft nagelaten te vermelden dat eiser zes jaar in Nederland op school heeft gezeten. Het criterium d) Opgedane werkervaring is niet van belang in onderhavige zaak. Tot slot is aan eiser voor wat betreft e) Kennis van de Nederlandse taal tegengeworpen dat hij bij binnenkomst de Nederlandse taal nauwelijks beheerste. Nu eiser deze stelling gemotiveerd heeft betwist en verweerder deze constatering ook niet heeft kunnen onderbouwen met een onderzoek naar de kennis van eiser van de Nederlandse taal, acht de rechtbank het niet redelijk om dit aan eiser tegen te werpen.
2.12 Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het beroep gegrond is aangezien verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor de terugkeeroptie zoals bedoeld in paragraaf 5.1 onder b van hoofdstuk B21/5 Vc. Nu de beschikking een deugdelijke motivering ontbeert, zal deze worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.13 Het beroep is dan ook gegrond.
2.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.15 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 102,10 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 15 augustus 2000;
3.3 draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 5 oktober 1998, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Geschiere als griffier.
Afschrift verzonden op: 5 december 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.