ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3461

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/4058 MPWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.W.H.B. Sentrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor letselschade opgelopen door dienstplichtige militair tijdens schietincident

In deze zaak vorderde eiser, een destijds dienstplichtig militair bij de Koninklijke landmacht, schadevergoeding van de Staat wegens letselschade opgelopen tijdens een schietincident op 14 oktober 1955. Eiser had een dwarslaesie opgelopen als gevolg van dit incident, veroorzaakt door een mededienstplichtige. De vordering tot schadevergoeding, ter hoogte van fl. 1.021.048,69, werd door verweerder afgewezen op grond van verjaring. De rechtbank diende te beoordelen of de vordering van eiser was verjaard en of er bijzondere omstandigheden waren die een beroep op verjaring door verweerder onaanvaardbaar maakten.

De rechtbank overwoog dat de absolute verjaringstermijn van dertig jaar, zoals vastgelegd in het oude Burgerlijk Wetboek, op 14 oktober 1985 was verstreken. Eiser had zijn vordering pas in 2000 ingediend, wat leidde tot een overschrijding van de verjaringstermijn. Eiser voerde aan dat de geheimhouding rondom het schietincident en de langdurige zorg door zijn echtgenote hem belemmerden in het tijdig indienen van zijn vordering. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om het beroep op verjaring door verweerder te weerleggen.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het beroep op verjaring onaanvaardbaar maakten. De vordering van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat de rechtszekerheid vereist dat werkgevers na een bepaalde termijn gevrijwaard zijn van schadeclaims van voormalige werknemers. De uitspraak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen in het bestuursrecht en de bescherming van de aansprakelijk gestelde partij.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/4058 MPWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser, destijds dienstplichtig militair bij de Koninklijke landmacht, heeft op 14 oktober 1955 tijdens de vervulling van zijn dienstplicht een dwarslaesie opgelopen als gevolg van een schietincident, veroorzaakt door één van zijn mededienstplichtigen.
Bij brief van 26 juli 2000 heeft eiser van verweerder overeenkomstig een bijgevoegde specificatie een bedrag van fl. 1.021.048,69 (excl. wettelijke rente) aan schadevergoeding gevorderd.
Bij brief van 6 september 2000 heeft verweerder aan eiser onder andere medegedeeld dat niet is gebleken dat verweerder voor het eiser overkomen ongeval aansprakelijkheid heeft erkend. Voorts heeft verweerder eiser gewezen op de mogelijkheid een zelfstandig schadebesluit te vragen.
Vervolgens heeft eiser bij brief van 23 april 2001 verweerder verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor het hem op 14 oktober 1955 overkomen dienstongeval.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft verweerder eisers verzoek om erkenning van aansprakelijkheid en de vergoeding van de door eiser ten gevolge van het dienstongeval van 14 oktober 1995 geleden schade afgewezen, omdat eisers vordering tot schadevergoeding thans is verjaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 26 juni 2001 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is door verweerder gehoord omtrent zijn bezwaar op 1 augustus 2001.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 november 2001, ingekomen bij de rechtbank op 20 november 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 19 december 2001 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 16 juli 2002 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.A.M. Swagemakers, advocaat te Tilburg.
Voorts was aanwezig de echtgenote van eiser, [echtgenote].
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. V. Dolderman.
Motivering
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om erkenning van aansprakelijkheid en de vergoeding van de door eiser ten gevolge van het dienstongeval van 14 oktober 1995 geleden schade ongegrond is verklaard, op goede gronden heeft genomen.
Ingevolge artikel 2004 (oud) BW verjaren alle rechtsvorderingen, zowel zakelijke als persoonlijke, door dertig jaren, zonder dat hij die zich op de verjaring beroept verplicht is enige titel aan te tonen of dat men hem enige exceptie, uit zijn kwade trouw ontleend, kan tegenwerpen.
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, BW - voor zover thans van belang -verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
Ingevolge artikel 3:326 BW vindt (onder meer) evengenoemd artikel buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.
De rechtbank acht geen belemmeringen aanwezig om het bepaalde in artikel 3:310, eerste lid, BW in de rechtsverhouding tussen eiser als voormalig dienstplichtige en verweerder als zijn toenmalige werkgever van overeenkomstige toepassing te achten.
Uit de gedingstukken staat voor de rechtbank in voldoende mate vast dat de medische gevolgen voor eiser van het hem overkomen dienstongeval op 14 oktober 1955 vrij snel daarna aan het licht zijn getreden, terwijl voorts op dat moment eveneens duidelijk was dat verweerder als werkgever van de dienstplichtige schutter voor de bij het schietincident ontstane letselschade de meest gerede aansprakelijk te stellen partij was. Uitgaande van de datum van het schietincident (14 oktober 1955) is de vordering van eiser, gelet op het bepaalde in het tot 1 januari 1992 geldende artikel 2004 BW (oud), welke een absolute verjaringstermijn van dertig jaren kende, op 14 oktober 1985 verjaard. Eisers vordering tot schadevergoeding dateert van 26 juli 2000, de formele aansprakelijkstelling van 23 april 2001. Eisers vordering is mitsdien met een ruime overschrijding van de maximale wettelijke verjaringstermijn bij verweerder ingediend, zodat deze zich op goede gronden op verjaring van eisers claim heeft beroepen. Gesteld noch gebleken is dat de verjaring eerder als gevolg van enige rechtshandeling zijdens eiser zou zijn gestuit.
Partijen hebben, uitgaande van de feitelijke datum van indiening van eisers vordering bij verweerder, de eerder aangehaalde bepalingen uit het huidige BW als beoordelingsmaatstaf gehanteerd. De rechtbank acht deze benadering juist, zij het dat op grond van het aangehaalde, tot 1 januari 1992 geldende artikel 2004 (oud) BW moet worden vastgesteld dat reeds onder het oude recht, dat een absolute verjaringstermijn van dertig jaren kende, eisers vordering was verjaard.
Bij de totstandkoming van het nieuw BW heeft de wetgever er bewust voor gekozen de absolute verjaringstermijn van dertig jaar (artikel 2004 (oud) BW) terug te brengen tot twintig jaren (artikel 3:310, eerste lid, BW). Onder deze omstandigheden mag niet snel worden uitgegaan van omstandigheden waarin op gronden van redelijkheid en billijkheid op de absolute verjaringstermijn van twintig jaren geen beroep mag worden gedaan.
Artikel 6:2 BW bepaalt het volgende:
1. Schuldeiser en schuldenaar zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
2. Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De rechtbank zal dus moeten nagaan of op grond van het bepaalde in artikel 6:2, tweede lid, BW, gelet op de specifieke omstandigheden waarin eiser zich bevond, aan verweerder geen beroep op verjaring toekwam.
Eiser heeft ten aanzien van dit aspect aangevoerd dat de absolute verjaring mede dient ter bescherming van de aansprakelijk gestelde partij: uit een oogpunt van rechtszekerheid dient deze na een aanmerkelijk tijdsverloop te worden beschermd tegen schadeclaims als gevolg van gebeurtenissen waarvan de feiten niet meer exact kunnen worden vastgesteld en waaromtrent geen dossiers meer voorhanden zijn, zodat voor de aansprakelijk gestelde partij niet langer voluit de mogelijkheid bestaat de aansprakelijkstelling gemotiveerd te betwisten. In het geval van eiser zijn er geen feiten of omstandigheden die verweerder door het verstrijken van de tijd in zijn mogelijkheden tot het voeren van verweer beperken. Verweerder heeft zich daarop ook niet beroepen. De toedracht van het schietincident was duidelijk, de dienstplichtige schutter is daarvoor destijds krijgstuchtelijk bestraft en de stukken ter zake vormen bewijs in deze civielrechtelijke kwestie.
Voorts heeft eiser zich beroepen op de bestendige gedragslijn van verweerder in asbestzaken, waarin deze afziet van een beroep op verjaring in gevallen van blootstelling aan asbeststof, ten gevolge waarvan - vaak eerst na het verstrijken van de maximale verjaringstermijn - de ziekte mesothelioom wordt vastgesteld. Het gelijkheidsbeginsel dient volgens eiser mee te brengen dat verweerder zich evenmin op verjaring beroept in een situatie waarin het evenzeer evident is dat hij als werkgever aansprakelijk is.
Verder heeft eiser zich erop beroepen dat het schietincident zich heeft voorgedaan bij de bewaking van een onderdeel van de […]linie, onderdeel van het zogeheten Plan C, dat destijds met strenge geheimhouding was omgeven. Daardoor zijn zodanige belemmeringen opgeworpen voor een tijdige aansprakelijkstelling dat het achterwege blijven daarvan in redelijkheid niet aan eiser kan worden verweten. Ook na het vervallen in 1964 van het geheime karakter aan de […]linie, is dit voor eiser niet anders komen te liggen, aangezien hij daarmee destijds niet bekend was en hem eerst uit recent historisch onderzoek is gebleken dat de geheimhouding ten aanzien van Plan C reeds lang was opgeheven.
Tevens heeft eiser aangevoerd dat zijn echtgenote zich reeds 40 jaar lang met zijn verpleging en verzorging bezighoudt. Daardoor is voor verweerder een aanzienlijke besparing ontstaan, omdat voor deze zorg door verweerder nooit enige vergoeding is verstrekt. Verder is eerst uit recente jurisprudentie (HR 28 juni 1999, NJ 564) gebleken dat ook de kosten van verpleging en verzorging in gezinsverband onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht.
Tenslotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij het toekennen van rechtspositionele voorzieningen aan eiser, gebaseerd op het stelsel van de (toenmalige) Algemene militaire pensioenwet (verder: Ampw), geen onderscheid heeft gemaakt ten aanzien van de grond waarop deze voorzieningen zijn verstrekt. Gelet op de evidentie van de aansprakelijkheid van verweerder als werkgever voor het eiser overkomen letsel stelt eiser zich op het standpunt dat de voorzieningen mede zijn gebaseerd op verweerders aansprakelijkheid als werkgever.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Juist is dat de absolute verjaringstermijn mede is bedoeld ter bescherming van de aansprakelijk gestelde, die zich door het aanmerkelijk tijdsverloop niet meer adequaat kan verweren tegen de pretense vordering en dat verweerder zich niet op de aanwezigheid van een dergelijke situatie van bewijsnood heeft beroepen. Daarmee is evenwel niet zonder meer een situatie ontstaan waarin verweerder geen beroep op verjaring toekomt. Ook los van situaties van bewijsnood brengt immers de rechtszekerheid met zich dat - in dit concrete geval - de werkgever na twintig jaren gevrijwaard moet blijven van schadeclaims van (voormalige) werknemers.
Ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Bij zogeheten asbestclaims doet zich de bijzondere situatie voor dat de diagnose mesothelioom in veel gevallen eerst na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn van twintig jaren met zekerheid kan worden gesteld, deze ziekte slechts één mogelijk oorzaak heeft, namelijk blootstelling aan asbeststof, terwijl de betrokkene doorgaans binnen een jaar aan deze ziekte overlijdt. Dat een letselschadeclaim van een lijder aan mesothelioom, waarvoor het gesteld zijn van de diagnose een essentieel vereiste is, vervolgens zou afstuiten op verjaring kan naar normen van redelijkheid en billijkheid niet worden aanvaard. Eisers medische situatie - zonder aan de ernst daarvan te willen afdoen – kan niet met die van een lijder aan mesothelioom worden gelijk- gesteld.
Ook in de rond de [….]linie aanvankelijk van kracht zijnde strikte geheimhouding is naar het oordeel van de rechtbank geen argument gelegen om verweerder een beroep op verjaring te ontzeggen. Aannemelijk is dat het schietincident, dat plaatsvond in de Koude Oorlogssfeer van de jaren ’50, destijds met de nodige geheimhouding is omgeven, gelet op de plaats waar het zich had voorgedaan, in een onderdeel van de […]linie.
De rechtbank vermag evenwel niet in te zien dat deze omstandigheid eiser zodanig heeft belemmerd bij de aansprakelijkstelling van verweerder dat daardoor de wettelijke verjaringstermijn is overschreden. Vast stond immers van meet af aan dat eiser letselschade heeft opgelopen in het kader van een hem als dienstplichtige gegeven dienstopdracht tot wachtlopen, terwijl de aansprakelijkstelling zich hoe dan ook zou moeten richten tot verweerder, die met het geheime karakter van de [...]linie bekend was. Details omtrent het object waar door eiser en de schutter werd wachtgelopen waren voor de aansprakelijkstelling niet van essentieel belang. Zou dat anders zijn geweest, dan had een en ander binnen de Defensie-organisatie nader onderzocht kunnen worden zonder daarmee de geheimhouding rond het object in gevaar te brengen. Ook dit betoog faalt derhalve.
Ook de - op zichzelf zeer te waarderen - langdurige inzet van eisers echtgenote voor zijn verpleging en verzorging vormt geen grond om verweerder een beroep op verjaring te ontzeggen. Deze inzet is immers geen recent ontstane nieuwe ontwikkeling, maar een situatie die vrijwel vanaf het begin van eisers hulpbehoevendheid heeft bestaan en nog steeds voortbestaat. Het gegeven dat eiser eerst uit recente jurisprudentie is gebleken dat voor deze inzet van eisers echtgenote onder omstandigheden een vergoeding kan worden verkregen maakt dat niet anders. Ook dit betoog van eiser faalt.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat eiser niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder door het toekennen van rechtspositionele voorzieningen aan eiser - eventueel impliciet - aansprakelijkheid voor het eiser overkomen letsel zou hebben erkend. Verweerder heeft zulks expliciet ontkend, erop wijzend dat de grondslag van de voorzieningen was gelegen in het stelsel van invaliditeitspensioenen, sociale en medische voorzieningen in de Ampw, waarvan de toepasselijkheid niet afhankelijk is van de vraag of de ambtelijke werkgever jegens betrokkene een rechtsplicht heeft geschonden. Het verstrekken aan eiser van de voorzieningen is dan ook niet te beschouwen als een erkenning van de aansprakelijkheid die de verjaring stuit (artikel 3:318 BW).
De rechtbank acht dan ook in eisers situatie geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan verweerder geen beroep op verjaring toekwam.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich op goede gronden op verjaring van eisers vordering heeft beroepen. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J.W.H.B. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2002, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: