Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01/58752 OVERIO
AWB 01/58750 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Nieuw-Zeelandse nationaliteit, wonende te B, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. J.A.W. van Puffelen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 19 mei 1999 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „werken als zelfstandige“. Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 25 september 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 3 oktober 2001 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 10 oktober 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 7 november 2001 aangevuld bij brief van 28 december 2001, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Namens verzoekster is bij verzoekschrift van 7 november 2001 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 18 december 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 21 oktober 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres is op 10 mei 1998 Nederland binnengekomen. Eiseres heeft eerder op 19 mei 1998 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend met als doel: „verrichten van arbeid als zelfstandige“. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 17 augustus 1998 omdat eiseres niet aan het middelenvereiste voldeed. Deze procedure is geëindigd bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 januari 2000 waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Blijkens een uittreksel van de Kamer van koophandel van 14 mei 2001 wordt door eiseres sedert 23 juni 1998 een eenmanszaak gedreven, te weten „B Hairstylist en Extensions“. Het betreft een kappersbedrijf.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres beschikte over het jaar 2000 niet over voldoende middelen van bestaan. Haar inkomsten lagen in dat jaar onder de bijstandsnorm. Bovendien zijn de inkomsten niet duurzaam. In 1999 beschikte eiseres weliswaar over voldoende middelen van bestaan maar in 2000 niet.
De gestelde hoge uitgaven van eiseres in het jaar 2000 en het verblijf van eiseres in het buitenland komen voor risico van eiseres. Eiseres voert haar onderneming tenminste drie jaar. Gelet op deze periode is er geen sprake van een aanloopperiode.
Reeds omdat niet werd beschikt over voldoende middelen van bestaan is het niet nodig naar aanleiding van de ingebrachte stukken een aanvullend advies te vragen aan de Minister van Economische Zaken omtrent de vraag of met de werkzaamheden die eiseres verricht een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. Ten overvloede heeft verweerder gesteld dat niet op voorhand aannemelijk is dat de aanvullende informatie tot een ander oordeel zou leiden met betrekking tot het wezenlijk Nederlands belang. Uit het advies van de Minister van Economische Zaken van 23 juli 2001 is reeds gebleken dat met de werkzaamheden van eiseres geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. In het jaar 2000 voldeed ze weliswaar niet aan het middelenvereiste maar in 1999 wel. Het bedrijf is in 2000 steeds meer richting “showbusiness“ en visagie gegaan. Eiseres heeft in dat jaar tijd en geld in haar bedrijf gestopt waardoor de omzet is gedrukt. Door het doen van investeringen wordt de omzet en daarmee het inkomen voor de komende jaren juist zeker gesteld. Het inkomen wordt er duurzaam door. Derhalve stelt verweerder ten onrechte dat het doen van investeringen ten onrechte voor risico van eiseres komt. Bovendien werkte eiseres tot december 2000 voor eigen rekening. In 2001 is zij als freelancer gaan werken voor modemagazines. Deze aanpak is veel lucratiever, maar zij moest eerst investeren alvorens zij dit werk kon doen. Nu zij in 2000 een ander segment heeft aangeboord moest zij opnieuw beginnen. Verweerder heeft hieraan ten onrechte geen aandacht besteed.
Verweerder heeft te gemakkelijk aangenomen dat er in ons land mensen zijn die dezelfde arbeid als eiseres kunnen verrichten.
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder c, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
5. Artikel 3.30 onder b Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige kan worden verleend aan de vreemdeling die uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft.
6. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
In het vierde lid van genoemd artikel is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.
7. Ingevolge artikel 3.20 Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Ingevolge het tweede lid, van artikel 3.20 VV 2000 is het eerste lid niet van toepassing indien de aanvraag strekt tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
8. Ingevolge hoofdstuk B1/2.2.3 Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 worden de inkomsten van een startende ondernemer vanwege de onzekerheid van de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van een inzicht in de inkomsten van het verleden niet aangemerkt als duurzame inkomsten. Een uitzondering op deze hoofdregel wordt gemaakt voor vreemdelingen die op grond van het beleid als genoemd in hoofdstuk B5 Vc 2000 tot Nederland worden toegelaten voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, aangezien ten aanzien van hen is vastgesteld dat met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend en inzichtelijk wordt gemaakt, door middel van een ondernemingsplan, wat de te verwachten inkomsten uit een onderneming zullen zijn. In hoofdstuk B5/8.5 Vc 2000 is bepaald dat in geval van een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als zelfstandige de te verwachten bedrijfsresultaten inzichtelijk en aannemelijk kunnen worden gemaakt door middel van het indienen van een ondernemingsplan. Het ondernemingsplan dient zodanig te zijn ingericht dat daaruit de bestaansmiddelen van de ondernemer kunnen worden afgeleid, dat wil zeggen uit de daarin mede opgenomen, te verwachten bruto winst.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat de inkomsten van eiseres niet voldoende duurzaam waren, omdat zij over het jaar 2000 minder heeft verdiend dan de op dat moment geldende bijstandsnorm. Verweerder heeft in het bestreden besluit gekeken naar de inkomsten uit het kappersbedrijf van eiseres over de jaren 1999 en 2000. Verweerder heeft derhalve teneinde de duurzaamheid van de inkomsten van eiseres te bepalen achteraf bekeken of die inkomsten voldoende hoog waren. Blijkens artikel 3.20, tweede lid, VV 2000 is het eerste lid van dat artikel echter niet van toepassing op aanvragen tot toelating als zelfstandige, zodat het achteraf vaststellen van de inkomsten in dit geval niet juist is. Dit laatste is ook logisch, omdat bij vaststelling van de inkomsten achteraf een niet door de wetgever gewenste situatie zou ontstaan, waarin van de vreemdeling zou worden gevergd eerst anderhalf jaar zonder verblijfsvergunning als zelfstandige in Nederland te werken voordat een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning als zelfstandige kan worden gedaan.
10. Verweerder had volgens zijn eigen beleid, zoals weergegeven in hoofdstuk B1/2.2.3 en hoofdstuk B5/8.5.2.1 Vc 2000, uit het ondernemingsplan van eiseres de bestaansmiddelen van haar bedrijf moeten afleiden. Verweerder heeft dit niet gedaan en heeft in het bestreden besluit noch ter zitting aangegeven waarom hij genoemd beleid in dit geval niet heeft toegepast. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiseres niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Nu verweerder de vraag of met de werkzaamheden een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend in het bestreden besluit niet expliciet heeft beantwoord, omdat naar zijn mening niet aan het middelenvereiste werd voldaan, kan de rechtbank hierover geen oordeel geven.
12. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
13. Verweerder heeft bij brief van 25 september 2000 aan eiseres meegedeeld dat uitzetting achterwege zou blijven totdat een beslissing op het bezwaar zou zijn genomen. Eiseres mocht derhalve de beslissing op haar bezwaarschrift in Nederland afwachten. Nu op grond van het bepaalde artikel 118, tweede lid, van de Vw in de openvallende bezwaarfase het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank geen aanleiding om een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. Immers zal eiseres gelet op het hierboven overwogene het nemen van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in Nederland mogen afwachten.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
15.Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
16. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien eurocent).
7. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien eurocent) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Afschrift verzonden op: 29 november 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.