Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 3125 VRWET H
inzake: A, eiseres,
gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres, geboren op [...] 1964, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), heeft sinds 20 september 2001 de Nederlandse nationaliteit. Zij verblijft sedert augustus 1993 in Nederland. Op 24 augustus 1993 heeft zij, mede ten behoeve van haar in Nederland verblijvende minderjarige kinderen, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvragen zijn bij besluit van 8 februari 1995 niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar van 20 februari 1995 is bij besluit van 23 december 1997 ongegrond verklaard. Op 15 januari 1998 heeft eiseres tegen dit laatste besluit beroep ingesteld. Voorts heeft zij verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening haar uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist.
1.2 Op 20 mei 1998 heeft verweerder het besluit van 23 december 1997 ingetrokken in verband met een nader onderzoek verricht door de Minister van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 15 juni 1998 heeft eiseres het verzoek om voorlopige voorziening van 15 januari 1998 ingetrokken. Het beroep van diezelfde datum heeft zij echter in stand gelaten met dien verstande dat zij de rechtbank heeft verzocht het beroep aan te merken als een beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar indien verweerder niet binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van 20 februari 1995 heeft beslist. Bij uitspraak van 16 april 1999 heeft de rechtbank (AWB 98/636) het beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd.
1.3 Bij besluit van 14 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar van 20 februari 1995 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan eiseres een vergunning zonder beperking verleend met ingang van 25 augustus 1996, geldig tot 25 augustus 1997, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 25 augustus 1999, omdat er sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop. Tegen dit besluit heeft eiseres, voor zover daarbij het ingediende bezwaar tegen de niet-toelating van eiseres als vluchteling ongegrond is verklaard, op 10 augustus 1999 beroep ingesteld.
1.4 Naar aanleiding van verweerders schrijven van 10 februari 2000, waarin deze heeft toegezegd opnieuw een beslissing te zullen nemen voor wat betreft de aanvraag om toelating als vluchteling, heeft eiseres het beroep van 10 augustus 1999 ingetrokken. Bij besluit van 7 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar van 20 februari 1995, voor zover het betreft de weigering eiseres als vluchteling toe te laten, ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres op 30 maart 2000 beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 april 2002. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de vraag of er in de onderhavige zaak sprake is van procesbelang. Bij brief van 2 mei 2002 heeft verweerder zich over deze vraag uitgelaten, waarna de gemachtigde van eiseres bij brief van 28 mei 2002 heeft gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien de zaak nog niet te sluiten en te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Op 22 augustus 2002 is het geschil ter zitting behandeld. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2 Alvorens de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit dient de vraag te worden beantwoord of eiseres in haar beroep kan worden ontvangen. Eiseres kan immers slechts in haar beroep worden ontvangen, indien zij bij het beroep belang heeft, in die zin dat zij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
2.3 Eiseres heeft aangevoerd nog wel belang te hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank. Zij wenst haar in de DRC verblijvende kinderen naar Nederland te laten overkomen. Na verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw kan zij op grond van artikel 29, eerste lid onder e of f, Vw haar familieleden laten nareizen. Voorts worden ingevolge artikel 116 Vw de strengere inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw - waaraan moet zijn voldaan om haar familieleden in aanmerking te laten komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf - niet toegepast op toegelaten vluchtelingen. In plaats daarvan blijft het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing, welk recht minder strenge inkomenseisen bevat.
2.4 De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres in de onderhavige procedure geen procesbelang meer heeft. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.5 Op grond van artikel 29, eerste lid onder e en f, Vw kunnen de familieleden van eiseres slechts nareizen nadat aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw is verleend. Eiseres heeft evenwel per 20 september 2001 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Mitsdien kan aan haar geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw meer worden verleend. Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een zodanige vergunning immers slechts aan een vreemdeling worden verleend.
Het beroep van eiseres op de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingplaats van 16 april 2002 met kenmerk AWB 01/12746 (JV 2002, 249) leidt in dit geval niet tot een ander oordeel, nu in de toen voorliggende zaak - anders dan in de onderhavige zaak - reeds voor 1 april 2001 aanvragen waren ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor de overkomst van familieleden naar Nederland.
2.6 Voorts worden ingevolge artikel 116 Vw de strengere inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, en artikel 18, eerste lid, onder d, Vw evenmin toegepast op Nederlanders. Nu eiseres inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, worden deze inkomenseisen reeds om die reden niet op haar toegepast. De in het kader van een zodanig verzoek om toelating van familieleden geldende - oude - inkomenseisen zijn in de situatie van eiseres niet relevant verschillend indien zij moet worden aangemerkt als vluchteling, dan wel indien zij als Nederlandse moet worden aangemerkt.
2.7 Een ander procesbelang is gesteld noch gebleken. Het beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
2.8 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzitter, en mrs. R.H.M. Bruin en K.I. Hilberts-de Jong, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Govers als griffier.
Afschrift verzonden op: 21 november 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.