ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2817

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/81478 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zonder voorbereidingshandelingen voor uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 november 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van een vreemdeling, eiser A, die op 25 oktober 2002 in vreemdelingenbewaring was gesteld. Eiser was eerder één maand strafrechtelijk gedetineerd, maar tijdens deze detentie heeft de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, geen enkele voorbereidingshandeling voor uitzetting verricht. De rechtbank oordeelt dat de verweerder een inspanningsverplichting heeft om te voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring worden gesteld. De rechtbank stelt vast dat er in dit geval geen enkele inspanning is geleverd door de verweerder, waardoor de bewaring vanaf het begin onrechtmatig is. De rechtbank komt niet toe aan een belangenafweging, omdat de verweerder zijn verplichtingen niet is nagekomen. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, en de rechtbank beveelt de opheffing van de bewaring, ingaande 1 november 2002. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 665,- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming en tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. M. Lolkema, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman als griffier.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02/81478 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1970, van gestelde Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het politiebureau te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen , advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: G.D. Tjou-Tam-Sin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 25 oktober 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 25 oktober 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 1 november 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Ter zitting is het onderzoek geschorst omdat onduidelijkheid bestond over de datum van expiratie van eisers gevangenisstraf.
5. Bij faxbericht van 4 november 2002 heeft verweerder de registratiekaart van de penitentiaire inrichting „De Marwei“ te Leeuwarden ingezonden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser geen uitzettingshandelingen verricht, terwijl de einddatum van de strafrechtelijke detentie vast stond. Verweerder handelt dan ook onvoldoende voortvarend.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
De inbewaringstelling is rechtmatig geschied. Er zijn tijdens de strafrechtelijke detentie weliswaar geen voorbereidingshandelingen voor uitzetting verricht, maar uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 11 februari 2002 (200200103/1), JV 2002/141, blijkt dat de omstandigheid dat zo veel mogelijk moet worden voorkomen dat de vreemdeling na strafrechtelijke detentie in bewaring wordt gesteld een inspanningsverplichting van verweerder betreft. Verweerder heeft dan ook voortvarend gehandeld. De aanvraag om een laissez-passer is op 30 oktober 2002 naar de afdeling Coördinatie Presentatie Ambassades van de IND gestuurd. Met de Algerijnse autoriteiten in zijn algemeenheid is afgesproken dat verweerder eerst een vooronderzoek verricht alvorens een vreemdeling bij deze autoriteiten te presenteren. Op welke termijn een presentatie zal plaatsvinden is dan ook nog onduidelijk, nu er nog geen vooronderzoek is gepland. Er is nog geen contact geweest met de Algerijnse autoriteiten geweest.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft. Voorts is eiser veroordeeld ter zake van een misdrijf, beschikt hij niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21Vreemdelingenbesluit 2000, heeft hij zich niet gemeld bij de korpschef, beschikt hij niet over een vaste woon- of verblijfplaats en heeft eiser eerder niet rechtmatig in Nederland verbleven, zodat aannemelijk moet worden geacht dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden meent dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten eiser in bewaring te stellen.
4. Ten aanzien van de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, overweegt de rechtbank het volgende.
5. In hoofdstuk A5/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het volgende bepaald. Het uitgangspunt is dat zoveel mogelijk dient te worden voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring moeten worden gesteld. Toch kan het voorkomen dat de vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring moet worden gesteld. Dit geval kan zich voordoen bij detentie waarvan niet bij voorbaat de datum van ontslag vaststaat, zoals bij voorlopige hechtenis en kortdurende detentie.
De rechtbank stelt vast dat eiser tot 25 oktober 2002 -de dag waarop hij in vreemdelingenrechtelijke bewaring is gesteld- één maand strafrechtelijk gedetineerd is geweest. Tijdens deze strafrechtelijke detentie heeft verweerder geen enkele voorbereidingshandeling voor uitzetting van eiser verricht.
Verweerder heeft in dit kader verwezen naar bovengenoemde uitspraak van de ABRS van 11 februari 2002. Hierin is overwogen dat de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft voorkomen dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring is gesteld, deze bewaring - gelet op het feit dat de geciteerde passage uit hoofdstuk A5/5.3.7.1 van de Vc 2000 een inspanningsverplichting van verweerder behelst en geen garantie aan vreemdelingen biedt dat zij na de strafrechtelijke detentie niet in bewaring zullen worden gesteld - niet onrechtmatig maakt, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De rechtbank is met verweerder, mede gelet op bovengenoemde uitspraak van de ABRS, van oordeel dat verweerder een inspanningsverplichting heeft om te voorkomen dat de vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring moet worden gesteld. De rechtbank legt de term inspanningsverplichting zo uit dat er in ieder geval sprake moet zijn van enige inspanning. In het onderhavige geval heeft verweerder tijdens de strafrechtelijke detentie echter in het geheel geen voorbereidingshandelingen voor uitzetting van eiser verricht. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een belangenafweging. Gelet hierop acht de rechtbank de bewaring vanaf de aanvang onrechtmatig wegens onvoldoende voortvarend handelen van verweerder.
6. Voorts is gebleken dat gedurende de vreemdelingenbewaring evenmin enige voorbereidingshandeling gericht op de uitzetting van eiser is verricht. Er is nog geen presentatie door verweerder gepland en verweerder heeft zelfs nog geen formulier ingevuld teneinde een vooronderzoek te verrichten. Ook gelet hierop acht de rechtbank de bewaring onrechtmatig wegens onvoldoende voortvarend handelen van verweerder.
7. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 1 november 2002.
8. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 665,-
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring ingaande 1 november 2002 wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 665,- (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2002 door mr. M. Lolkema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, als griffier.
Afschrift verzonden op: 6 november 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.
Conc:AZ
Bp:-
D:B