ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2804

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/86173, 02/86174 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse verzoeker met bloedwraakvrees

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2002 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse verzoeker die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De verzoeker, geboren in 1982, vreesde voor bloedwraak van de Doustkhel-stam vanwege een conflict dat zijn vader vijftien jaar eerder had. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de verzoeker om een verblijfsvergunning was afgewezen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die stelde dat de verzoeker niet voldoende had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vrees voor vervolging en dat de door hem aangevoerde redenen van klemmende humanitaire aard niet voldoende waren om asiel te verlenen. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld bij de beoordeling van de individuele omstandigheden van de verzoeker, en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet op voldoende draagkrachtige wijze was gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/86173 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/86174 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0211.10.4001
inzake: A, geboren op [...] 1982, van (gestelde) Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium De Weg te Amsterdam Zuidoost, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Spapens, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 november 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 november 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 november 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen. Zijn gemachtigde is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Khan, tolk in de Pashtu taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt dat hij de Afghaanse nationaliteit bezit en laatstelijk met zijn familie en dorpsgenoten in de omgeving van Peshawar in Pakistan verbleef. Zijn vader is ongeveer een jaar geleden aldaar overleden. Hij stelt dat hij heeft te vrezen voor bloedwraak van een machtige stam, de Doustkhel genaamd. Ongeveer vijftien jaar geleden heeft de vader van verzoeker twee leden van deze stam tijdens een ruzie gedood. De zonen van de gedode mannen zijn inmiddels zelf volwassen. Ongeveer vier respectievelijk twee maanden geleden hebben zij verzoeker beschoten. Vanwege de problemen met de Doustkhel kan hij niet in Pakistan blijven, en is hij ook in Afghanistan niet veilig. De politie kan niets doen. Verzoeker heeft hierop Pakistan verlaten via de luchthaven van Karachi.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Verzoeker beschikt niet over documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, terwijl niet is gebleken dat het ontbreken van dergelijke documenten hem niet kan worden toegerekend. Dat verzoeker naar gesteld nimmer in het bezit is geweest van Afghaanse identiteits- of nationaliteitsdocumenten is evenmin voldoende om hem het ontbreken ervan niet toe te rekenen. Het bevreemdt dat verzoeker ook in Pakistan niet in het bezit van enig document is geweest. Het wordt verzoeker toegerekend dat hij de brief van de Pakistaanse autoriteiten, waarin zijn familie is aangezegd Pakistan te verlaten, heeft vernietigd.
Verzoeker heeft onvoldoende meegewerkt ter vaststelling van zijn reisroute. Aangezien verzoeker niet in het bezit was van reisdocumenten wordt aangenomen dat hij zich hiervan heeft ontdaan. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn vliegticket heeft vernietigd. De verklaring dat hij zonder paspoort heeft kunnen reizen is niet aannemelijk, daar verzoeker niet heeft kunnen verklaren hoe de luchtvaartmaatschappij hem zonder paspoort aan boord van een vliegtuig zou hebben laten komen. Voorts heeft verzoeker onvoldoende verifieerbare informatie verstrekt omtrent zijn reis naar Nederland. Gelet op het vorenstaande is de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand aangetast, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid ervan.
Niet is gebleken dat verzoeker in de negatieve belangstelling staat van de Afghaanse autoriteiten. Verzoeker heeft immers verklaard nimmer lid te zijn geweest van een politieke partij of beweging of als zodanig activiteiten ontplooit te hebben tegen genoemde autoriteiten. Ook heeft hij verklaard nimmer te zijn veroordeeld door een rechtbank.
De door verzoeker gestelde bloedwraak, reden voor zijn asielaanvraag, betreft een vete in de privé-sfeer. Aangezien dit niet gerelateerd is aan één van de gronden in het Vluchtelingenverdrag kan dit reeds om die reden niet leiden tot vluchtelingschap. Voorts heeft verzoeker de gestelde vrees niet zonder meer aannemelijk gemaakt. Het is namelijk weinig aannemelijk dat de familie van de door verzoekers vader gedode mannen eerst vijftien jaar na dato deze dood wil wreken. Het wekt bevreemding dat andere familieleden deze taak niet eerder op zich hebben genomen en dat de wraak zich richt op verzoeker, en niet in de eerste plaats op zijn vader. Verzoeker heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er tot twee keer toe op hem is geschoten. Verzoeker heeft zijn verklaringen hieromtrent slechts gebaseerd op vage verklaringen van zijn moeder. Verder bevreemdt het dat leden van de Doustkhel verzoeker in Pakistan hebben kunnen traceren.
Verzoeker kan zich aan de gestelde problemen onttrekken door zich (tijdelijk) elders op te houden in Afghanistan. Uit de omstandigheid dat verzoeker na de gestelde aanslagen nog enige tijd op zijn adres is blijven wonen blijkt niet dat hij zich in een acute vluchtsituatie bevond.
Gelet op al het vorenstaande is niet aannemelijk dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging in zijn land van herkomst te duchten heeft. Evenmin is aannemelijk dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen.
Evenmin komt verzoeker in aanmerking voor toelating als vluchteling op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000.
Het categoriale beschermingbeleid is beëindigd op grond van informatie uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002.
3. In het verzoekschrift heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte geen reactie gegeven op de op 13 november 2002 om 21.15 uur gegeven zienswijze op het voornemen de aanvraag af te wijzen, terwijl dit gezien de tijd wel mogelijk was. Het besluit is immers op genoemde dag om 21.22 uur aan verzoeker uitgereikt. Gelet hierop is de beschikking genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb.
Verzoeker is nimmer in het bezit geweest van documenten ter staving van zijn identiteit of nationaliteit, reden waarom het ontbreken van dergelijke documenten hem ten onrechte is tegengeworpen. Verzoeker heeft wel degelijk te vrezen voor vluchtelingenrechtelijke vervolging, aangezien blijkens een brief van Amnesty International van 16 oktober 2002 de Afghaanse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de macht van de Doustkhel. De leden van deze stam zijn in staat hem overal in Afghanistan te vinden. Verder verzetten de problemen met betrekking tot huisvesting, voeding en medische zorg in Afghanistan zich ook tegen vestiging elders in het land dan in de regio waar verzoeker laatstelijk heeft gewoond. Verzoeker loopt gelet hierop eveneens het risico dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen.
Blijkens het debat in de Tweede Kamer van 12 september 2002 naar aanleiding van een algemeen overleg over Afghaanse vluchtelingen (TK 12 september 2002, 98-5798) heeft verweerder toegezegd dat hij alle Afghaanse zaken nog individueel zou toetsen. Verweerder heeft in het onderhavige geval nagelaten te bekijken tot welke groep verzoeker behoort, uit welke regio in Afghanistan hij afkomstig is en of deze regio als veilig kan worden aangemerkt. Verzoeker behoort tot de Pashtu, die een kwetsbare groep vormen. In de regio waaruit verzoeker afkomstig is zijn de gevechten opgelaaid. Gelet hierop komt verzoeker in aanmerking voor een verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzoeker is, gelet op brieven van Amnesty International van 3 september 2002 en 16 oktober 2002, alsmede gelet op recente berichtgeving in landelijke dagbladen, van mening dat het categoriale beschermingsbeleid voor Afghanistan niet had mogen worden afgeschaft. Uit het genoemde ambtsbericht van 19 augustus 2002 blijkt dat de veiligheids-, economische en medische situatie in Afghanistan nog onverminderd slecht zijn.
4. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende aangevoerd. Hetgeen in de zienswijze is aangevoerd was voor verweerder geen aanleiding het inmiddels genomen besluit in te trekken. Verweerder heeft niet, voorafgaand aan het nemen van de beslissing, een gemotiveerd verzoek van de SRA gekregen om te wachten met het nemen van een beslissing. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 8 november 2002 (nr. 200204398/1) valt af te leiden dat capaciteitsproblemen bij de rechtshulpverlening voor rekening en risico van de vreemdeling komen.
Met betrekking tot het ontbreken van documenten voert verweerder aan dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 februari 2002 blijkt dat alle Afghanen die in Pakistan verblijven gedocumenteerd zijn. Het bevreemdt dat verzoeker niet in het bezit is van dergelijke documenten.
Uit het ambtsbericht van 19 augustus 2002 blijkt dat de Pashtu na de val van de Taliban in het noorden van Afghanistan problemen te duchten hadden, maar zij zijn ook elders in dat land woonachtig. Er is thans geen sprake meer van problemen die zij ondervinden vanwege hun rol in het Taliban-regime. De slechte leefomstandigheden in Afghanistan zijn bij de beoordeling van het asielrelaas niet relevant.
Ten aanzien van de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voert verweerder aan dat de veiligheidssituatie lokaal nog zorgelijk kan zijn. De algehele veiligheidssituatie in Afghanistan is niet van dusdanige aard dat deze zou nopen tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. De groep waarop het debat in de Tweede Kamer van 12 september 2002 betrekking had betrof 70 uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers. Bij hen is nog niet getoetst aan de nieuw ontstane situatie zoals is beschreven in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002. De Tweede Kamer heeft de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid ongeclausuleerd beëindigd. Derhalve is, ook bij aanvragen van Afghaanse asielzoekers die in de AC-procedure zijn beoordeeld niet van belang uit welke regio zij afkomstig zijn.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien zij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat het besluit onzorgvuldig is aangezien de zienswijze niet bij het besluit is betrokken terwijl dit gelet op de tijd wel had gekund overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de genoemde uitspraak van de ABRS van 8 november 2002 kon en behoorde de SRA te voorzien dat de 48-uurs-termijn in beginsel op 13 november 2002 om 20.45 uur zou verstrijken en dat de benodigde capaciteit aan rechtshulpverleners hierop moest worden afgestemd. Niet is gebleken dat de SRA er niet van uit ging of behoefde te gaan dat verweerder de aanvraag van verzoeker niet in het AC zou afdoen. Evenmin is gebleken dat de SRA niet in staat was tijdig te voorzien in voldoende capaciteit aan rechtshulpverleners. Ook overigens is niet gebleken dat verzoeker door het niet meenemen van de zienswijze in het bestreden besluit zodanig in zijn belangen is geschaad dat dit leidt tot het oordeel dat het besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is geweest van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder nu geen acht is geslagen op de zienswijze.
5. De rechtbank is van oordeel dat het asielrelaas van verzoeker onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Uit de verklaringen van verzoeker kan worden afgeleid dat hij vreest voor bloedwraak van de zijde van de Doustkhel. Naar het oordeel van de rechtbank kan hierin, wat er ook zij van verzoekers relaas, echter geen vervolgingsgrond in de zin van het Vluchtelingenverdrag worden gevonden. Van een andere grond voor vervolging die wel verband houdt met één der gronden van het Vluchtelingenverdrag is de rechtbank niet gebleken.
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat hetgeen verweerder heeft aangevoerd in het kader van verzoekers stelling dat een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen, mede bezien in het licht van hetgeen is aangevoerd in het kader van het gestelde vluchtelingschap, het bestreden besluit kan dragen.
7. De rechtbank is echter van oordeel dat verzoeker er terecht over klaagt dat verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid acht heeft geslagen op de in zijn geval in aanmerking komende klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29 eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Daartoe wordt als volgt overwogen.
8. Ook buiten de situatie waarin reden is voor toepassing van het in hoofdstuk C1/4.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 neergelegde traumatabeleid kan - ingevolge hoofdstuk C1/4.4.2.4 van de Vc 2000 - reden zijn voor asielverlening. Daarbij dient het te gaan om individuele humanitaire omstandigheden die naar het oordeel van de Minister van dien aard zijn dat in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling naar het land van herkomst terugkeert. Deze omstandigheden moeten verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas. Van deze vorm van asielverlening kan eerst sprake zijn nadat is vastgesteld dat de vreemdeling geen verdragsvluchteling is, en evenmin aanspraak kan maken op de verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vw 2000. Het in dit verband in de Vc 2000 gegeven voorbeeld heeft betrekking op de situatie dat een vreemdeling afkomstig is uit een land waarvoor in beginsel een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd zou zijn, ware het niet dat in een deel van dat land een verblijfsalternatief beschikbaar is. Desondanks kan het, volgens dit voorbeeld, voorkomen dat van een vreemdeling die niet uit het als verblijfsalternatief aangemerkte gebied afkomstig is in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij aldaar gaat wonen. Daarbij zijn de individuele omstandigheden van de asielzoeker bepalend.
9. Niet kan worden gezegd dat de door verzoeker aangevoerde redenen van klemmende humanitaire aard geen verband houden met de reden van zijn vertrek uit Afghanistan en met zijn asielrelaas. Evenmin kan aan de omstandigheden die zijn situatie bepalen op voorhand ieder individueel karakter worden ontzegd.
10. De situatie van verzoeker vertoont naar het oordeel van de rechtbank voldoende overeenkomsten met het in de Vc 2000 gegeven voorbeeld. Verweerder heeft immers niet in twijfel getrokken dat verzoeker, volgens zijn opgave thans 20 jaar oud, weliswaar in Kabul geboren is, en tot de bevolkingsgroep der Pathanen behoort, maar dat hij, na reeds als kind met zijn ouders naar een dorp in de provincie Nangarhar te zijn vertrokken, de laatste 10 jaar van zijn leven in overwegende mate in de omgeving van Peshawar (Pakistan) heeft gewoond. Verzoeker is derhalve in historische zin afkomstig uit Kabul dan wel uit één van de traditionele gebieden waar de Pathanen de dominante bevolkingsgroep vormen. Onduidelijk is evenwel, gegeven de in humanitair opzicht nog zorgwekkende situatie waarvan momenteel in Afghanistan sprake is, welke praktische betekenis thans aan dit gegeven toekomt voor de feitelijke overlevingsmogelijkheden van een, naar het voorkomt, bij terugkeer naar Afghanistan uitsluitend op zichzelf aangewezen jongeman als verzoeker. De rechtbank houdt er in dit verband rekening mee dat uit de door verzoeker overgelegde brief van Amnesty International aan verweerder van 16 oktober 2002 niet alleen blijkt dat ook na de verslagperiode waar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 betrekking op heeft in de gebieden waar de Pathanen de dominante bevolkingsgroep vormen niet van een stabiele veiligheidssituatie kan worden gesproken, maar ook dat de UNHCR onlangs melding heeft gemaakt van "recente remigratie" naar Pakistan, onder meer vanwege het gebrek aan veiligheid in Afghanistan. In dit verband kan er, ook in dit kader, niet geheel aan worden voorbijgegaan dat Duitsland, Zweden en Zwitserland volgens verweerder nog steeds een beleid voeren dat overeenkomt met categoriale bescherming. Verder is van belang dat verweerder tijdens het op 12 september 2002 met de Tweede Kamer gehouden debat over de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid te kennen heeft gegeven: "Ik wil best de onveilige gebieden, voor zover dat mogelijk is, meenemen bij de individuele beoordeling". De omstandigheid dat verweerder bij deze toezegging het oog had op een groep van (op dat moment) circa 70 uitgeprocedeerden maakt niet dat aan deze bereidheid geen betekenis kan worden toegekend. Vooralsnog valt immers niet in te zien waarom, gelet op het gelijkheidsbeginsel, ten aanzien van de genoemde groep een andere maatstaf zou kunnen worden aangelegd als ten aanzien van iemand die in procedure is als verzoeker. Tenslotte houdt de rechtbank er rekening mee dat uit de genoemde brief van Amnesty International blijkt dat de UN Speciale Afgezant voor Afghanistan de Pakistaanse autoriteiten heeft opgeroepen niet meer vluchtelingen aan te moedigen terug te keren vanwege het gebrek aan "absorptiecapaciteit".
11. In een overgangssituatie als waarvan thans in Afghanistan sprake lijkt te zijn zal naar het oordeel van de rechtbank door verweerder aan de in artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 geopende mogelijkheid tot asielverlening veelal en, naar het de rechtbank voorkomt, te meer naarmate individuele omstandigheden sterker op de voorgrond treden, een bijzonder gewicht moeten worden toegekend.
12. Uit het verslag van het nader gehoor van verzoeker en/of uit de beschikking is niet af te leiden dat dit is gebeurd. Evenmin is bijzondere aandacht besteed aan de hiervóór onder rechtsoverweging III.10 genoemde omstandigheden. Vragen over mogelijk nog in Afghanistan woonachtige familieleden van verzoeker of andere contacten aldaar zijn hem niet gesteld. Afgezien van de vraag of verzoeker heeft overwogen naar Afghanistan te gaan (waar verzoeker op heeft geantwoord "Nee, daar kun je makkelijk overvallen worden, iedereen is arm") hebben de vragen van de contactambtenaar zich geconcentreerd op omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn voor asielverlening op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000. In de beschikking is in dit verband slechts opgemerkt dat "ook overigens" door verzoeker geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat in redelijkheid niet van betrokkene kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst. Tenslotte is ook in het verweerschrift op dit onderdeel van hetgeen tussen partijen in geschil niet op andere wijze ingegaan dan met de opmerking dat de regio waar de asielzoeker vandaan komt in het beleid van verweerder geen bijzondere rol speelt, en dat de regio van herkomst van de asielzoeker in de recente Afghaanse AC-zaken (derhalve) ook niet bij de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag is betrokken. Nog afgezien van de vraag hoe deze constatering zich verhoudt met de hiervóór in rechtsoverweging III.10 weergegeven, op 12 september 2002 door verweerder aan de Tweede Kamer gedane toezegging, zijn deze mededelingen naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend om de hiervóór weergegeven gebreken in verweerders besluitvorming te compenseren.
13. De conclusie dient te zijn dat de wijze waarop verweerder verzoekers asielaanvraag heeft afgedaan niet in overeenstemming is met de eisen die daaraan uit het oogpunt van zorgvuldigheid mogen worden gesteld. Mede als gevolg daarvan is de in beroep bestreden beschikking niet op voldoende draagkrachtige wijze gemotiveerd.
14. Uit het voorgaande volgt dat buiten bespreking kan worden gelaten hetgeen partijen overigens verdeeld houdt.
15. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
16. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/86174 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 13 november 2002;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/86173 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002 door mr. W.J. van Bennekom, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op: 05 december 2002
Conc.: WB/JG
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.