RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
inzake: A, ook bekend als A en als A,
geboren op [...] 1979,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0209-22-8006,
gemachtigde: mr. M. Noot, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Zwolle,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. E. Brakke, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 22 september 2002 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 25 september 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 25 september 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 8 november 2002 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum dient in dat kader tevens beoordeeld te worden of de aanvraag op zorgvuldige wijze binnen 48 uur is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep en is afkomstig uit Kabul. Eiser was verliefd op zijn buurmeisje, genaamd B, en heeft zijn ouders een paar keer naar de ouders van het meisje gestuurd om haar hand te vragen. De ouders van het meisje weigerden echter. Eiser is samen met het meisje ontvlucht en is naar de woning van een tante gegaan. De broer van het meisje was een commandant van de mujaheddin en heeft de broers van eiser in elkaar geslagen en geïntimideerd. De neef van eiser, die dit aan eiser kwam vertellen, gaf aan dat eiser het meisje terug moest brengen, anders zouden zijn broers worden gedood. Eiser is vervolgens naar Kandahar gevlucht. Twee dagen nadien kwam de jongste broer van eiser bij hem en gaf hem het adres van een reisagent. Eiser is naar Quetta vertrokken, heeft daar de reisagent ontmoet en heeft met hem rond 23 augustus 2002 Afghanistan verlaten.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. De oprechtheid van het asielrelaas wordt hierdoor op voorhand aangetast en het doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van dit relaas.
Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij nimmer problemen heeft ondervonden van de zijde van de (huidige) Afghaanse autoriteiten. Dit wordt temeer ondersteund doordat eiser Afghanistan via een officiële grenspost heeft verlaten en daarbij is gecontroleerd. Dat eiser in het bezit is gesteld van een op zijn naam gesteld paspoort, afgegeven door de Afghaanse autoriteiten, duidt er eveneens niet op dat hij in de bijzondere negatieve aandacht van de autoriteiten van zijn land staat.
De problemen die eiser stelt te hebben ondervonden in Afghanistan hebben geen aanknopingspunten met de gronden van het Verdrag. Eiser had tegen deze problemen de bescherming van de autoriteiten in kunnen roepen. Eiser heeft evenwel niet gepoogd de bescherming van de autoriteiten in te roepen zodat niet aannemelijk is geworden dat deze eiser niet zouden kunnen dan wel willen beschermen. Nu eiser zich niet tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming is niet aannemelijk dat eiser, vanwege de gestelde bloedwraak, heeft te vrezen te zullen worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij brief van 6 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat het Kabinet heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers van Afghaanse nationaliteit te beëindigen. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 blijkt namelijk dat de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen is verbeterd. Dit laat onverlet dat de veiligheidssituatie lokaal nog zorgelijk kan zijn. De situatie in en om Kabul is als gevolg van de aanwezigheid van de International Security Assistance Force (ISAF) relatief veilig. De algehele (veiligheids)situatie in Afghanistan is daarmee niet van dusdanige aard dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is geïndiceerd. Hierbij is van belang dat de ernst van het geweld in het algemeen is verminderd en dat de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding als zodanig niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een categoriaal gevaar waarvoor categoriale bescherming moet worden geboden. De Tweede Kamer is op 12 september 2002 akkoord gegaan met dit beleid. Dat eiser in het bezit van een verblijfsstatus zou moeten worden gesteld, zoals in de zienswijze is gesteld, kan niet worden gevolgd waarbij wordt verwezen naar Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/39.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat, nu de autoriteiten in Afghanistan verre van stabiel genoemd kunnen worden, het zeer de vraag is in hoeverre bescherming aan burgers geboden kan worden. Veiligheidsorganisaties komen nauwelijks van de grond en de politie kan niet landelijk opereren, aldus het ambtsbericht van augustus 2002. Bovendien ontbreekt het centraal gezag zodat machthebbers hun gang kunnen gaan. De overweging dat het feit dat de broer van B commandant van de Mujaheddin is niet afdoet aan het feit dat de problemen van eiser slechts voortkomen uit de weigering van de vader van B om eiser met zijn dochter te laten trouwen, is in het licht van deze informatie onjuist. Verweerder had gemotiveerd moeten ingaan op het risico dat eiser loopt op eerwraak.
In de beschikking wordt in het geheel niet ingegaan op de stelling in de zienswijze dat op basis van het ambtsbericht in redelijkheid niet kan worden gesteld dat geen sprake is van een of meer indicatoren voor een categoriaal beschermingsbeleid zoals bedoeld in artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dit is in strijd met het motiveringsbeginsel.
Verwezen wordt verder naar een recente reactie van Vluchtelingenwerk op de beëindiging van het categoriaal beschermingbeleid. In deze reactie wordt geconcludeerd dat de beleidswijziging, gebaseerd op het ambtsbericht van 19 augustus 2002, onzorgvuldig is gemotiveerd. Een analyse van het ambtsbericht van 19 augustus 2002 toont aan dat zowel de veiligheidssituatie als de mensenrechtensituatie geenszins zijn verbeterd sedert het verschijnen van het vorige ambtsbericht op 14 juni 2002. Datzelfde geldt voor de humanitaire situatie die nog steeds schrijnend is en die de komende maanden naar verwachting van onder meer de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) alleen nog maar zal verslechteren in een aantal gebieden. Verder bestaat er veel onduidelijkheid wat betreft de positie van de verschillende etnische groepen en de situatie van vrouwen in Afghanistan.
Ter zitting heeft eiser voorts aangevoerd dat uit de tekorten in Afghanistan aan voedsel, medische zorg en opvang, met name in Kabul nu het grootste deel van de Afghanen naar Kabul terugkeert, kan worden afgeleid dat personen die naar Afghanistan terugkeren bij terugkeer in een noodsituatie terecht komen die gelijk kan worden gesteld aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eiser zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. De rechtbank overweegt daartoe dat de problemen van eiser kunnen worden aangemerkt als problemen zich voordoend in de privé-sfeer, om die reden (in beginsel) geen raakvlakken hebben met een van de gronden genoemd in het Verdrag, en eiser tegen deze problemen de bescherming van de autoriteiten in had kunnen roepen. Eiser voert aan dat het zeer de vraag is of bescherming kan worden geboden, nu veiligheidsorganisaties nauwelijks van de grond komen en de politie niet landelijk kan opereren, alsdus het ambtsbericht. De rechtbank stelt vast dat in het ambtsbericht van 19 augustus 2002 niet is vermeld dat veiligheidsorganisaties nauwelijks van de grond komen. Ofschoon in voornoemd ambtsbericht wel is vermeld dat de politie niet in staat is landelijk te opereren, kan uit eerdergenoemd ambtsbericht naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat bescherming tegen de door eiser gestelde problemen niet ingeroepen kan worden. In dit verband overweegt de rechtbank voorts dat niet is gebleken dat eiser de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen en derhalve niet is gebleken dat deze autoriteiten niet bereid of in staat zijn de door eiser gevraagde bescherming te bieden.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen vluchteling is.
4.4 Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – niet aannemelijk dat eiser gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Eiser heeft betoogd dat de algemene humanitaire situatie in Afghanistan zodanig is dat terugzending naar Afghanistan van uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit dat land strijd met artikel 3 EVRM oplevert. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en overweegt daartoe dat eiser aannemelijk dient te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een reëel risico bestaat om bij gedwongen verwijdering te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden. Een verwijzing naar de algemene humanitaire situatie is in beginsel onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de algemene humanitaire situatie in Afghanistan zodanig is een ieder na uitzetting naar Afghanistan terecht zou komen in omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. Uit het ambtsbericht noch uit informatie afkomstig uit openbare bronnen kan evenwel worden afgeleid dat in Afghanistan van een dergelijke situatie sprake is.
4.5 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eiser terugkeert naar het land van herkomst.
4.6 Ten aanzien van de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De uitgangspunten van het categoriale beschermingsbeleid zijn neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 in samenhang met hoofdstuk C1/4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Artikel 3.106 Vb 2000 noemt de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Het gaat hierbij om de volgende indicatoren:
1. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
2. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst; en
3. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
4.7 Het beleid ten aanzien van het categoriale beschermingsbeleid vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ontwikkelde beleid inzake de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv), waaromtrent de staatssecretaris van Justitie op 18 december 1997 een brief (met bijlage) aan de Tweede Kamer heeft gezonden (TK 1997-1998, 19 637 nr. 308), de zogenaamde vvtv-indicatorenbrief. Nadien heeft de staatssecretaris aan de Tweede Kamer een notitie van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588) toegezonden over het beleid van categoriale bescherming. Uit hoofdstuk C1/4.5.2 Vc 2000, dat is gebaseerd op het in voornoemde brief en notitie gestelde, blijkt dat verweerder een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds individuele gronden voor asielverlening als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000, en anderzijds de niet dan door nationaal recht beheerste grond als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Voor de invulling van de individuele gronden van asielverlening, met name waar het gaat om de a en b grond van artikel 29, eerste lid aanhef, Vw 2000, zijn de internationale verplichtingen als neergelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM richtinggevend. Een verblijfsvergunning op de niet dan door nationaal recht beheerste grond wordt, los van de individuele situatie waarin een asielzoeker zich bevindt, verleend wegens de algehele situatie in het land van herkomst. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien in het land van herkomst sprake is van ernstig en willekeurig menselijk geweld, betekenis toekomt aan de spreiding van dat geweld en de mate waarin het voorkomt. In hoofdstuk C1/4.5.3.2 Vc 2000 is onder meer te lezen „(…) In het algemeen is het enkele bestaan van (burger)oorlog onvoldoende reden voor een beleid van categoriale bescherming. Het criterium van de bijzondere hardheid is (…) materieel van aard (te weten de vraag of risico’s die bij terugkeer mede voortvloeien uit het bedoelde gewapend conflict uit humanitair/oorlogsrechtelijk oogpunt onverantwoord zijn). Er is in het algemeen pas aanleiding voor een beleid van categoriale bescherming, indien de (burger)oorlog het dagelijks leven in het land dermate ontwricht, dat deze humanitair onverantwoorde risico’s optreden. Dit kan het geval zijn als er schendingen van het oorlogsrecht optreden, waarbij primair wordt gedacht aan schendingen van de rechten van ongewapende burgers. Dit kan ook het geval zijn als centrale overheid noch de facto autoriteiten bescherming kunnen bieden tegen het oorlogsgeweld dan wel tegen het banditisme dat het gevolg is van deze situatie (…).“
4.8 Vanaf 1994 is ten aanzien van Afghanistan een beleid van categoriale bescherming gevoerd. Bij brief van 9 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2000-2001, 19 637, nr. 680) meegedeeld dat het categoriale beschermingsbeleid kan worden beëindigd. Op 12 september 2002 heeft de Tweede Kamer tijdens een algemeen overleg en een debat dat naar aanleiding van het overleg met verweerder heeft plaatsgevonden ingestemd met de beleidswijziging van verweerder (TK 2000-2001,19 637, nr. 685 en TK 98 pagina 98-5798 t/m 98-5806). Bij TBV 2002/36 van 10 september 2002 en bij TBV 2002/39 van 16 september 2002 is toepassing gegeven aan het beleid dat in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 9 september 2002 en in deel C8, hoofdstuk „Beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers van Afghaanse nationaliteit“, van de Vc 2000 is verwoord. Volgens het in de hiervoor genoemde TBV’s vermelde beleid kunnen asielzoekers uit Afghanistan, die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, geen aanspraak maken op verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4.9 Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op dit punt (zie onder meer de uitspraak 8 november 2001 in zaak nr. 200104464/1, JV 2002/12) overweegt de rechtbank dat de vraag of een asielzoeker op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 in aanmerking komt voor toelating, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren. In casu betekent dit dat het door verweerder gevoerde beleid, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.8, de toetsing in rechte slechts niet kan doorstaan, indien het niet berust op voldoende onderzoek naar de algehele situatie in Afghanistan of moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Afghanistan niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
4.10 Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in voormelde brief van 9 september 2002 gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 inzake Afghanistan. Vervolgens heeft verweerder de in die berichten vermelde bevindingen getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 Vb 2000 en hoofdstuk C1/4.5 Vc 2000.
4.11 Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1, JV 2001/325), overweegt de rechtbank dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Eiser stelt zich op het standpunt dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 een goed beeld geeft van de situatie in Afghanistan. Ook overigens is niet gebleken dat het ambtsbericht niet aan de voornoemde eisen voldoet.
4.12 In het ambtsbericht van 19 augustus 2002 is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Afghanistan – onder andere - het volgende vermeld:
- De veiligheidssituatie in Kabul is na de val van de Taliban verbeterd. De veiligheidssituatie in en om Kabul is als gevolg van de aanwezigheid van de ISAF relatief veilig maar gespannen.
- Centraal-Afghanistan vormt sinds juli 2002 het strijdtoneel tussen lokale krijgsheren en in en om de provincies in oostelijk Afghanistan vinden regelmatig kleine schermutselingen plaats tussen coalitie- eenheden en Taliban- en Al-Qaida strijders.
- In Herat resulteert het optreden van gouverneur Ismael Khan in een relatief goede veiligheidssituatie.
- In noordelijk Afghanistan is de positie van Pashtuns ten opzichte van de situatie zoals die na de val van het Taliban-bewind bestond enigszins verbeterd maar nog steeds kwetsbaar. In noordelijk Afghanistan is verder sinds januari 2002 sprake van aanhoudende gevechten tussen troepen van verschillende krijgsheren.
- De situatie in noordoostelijk Afghanistan is over het algemeen rustig al zijn er berichten over korte schermutselingen tussen lokale commandanten en krijgsheren.
- In zuidelijk Afghanistan is sprake van een recente toename van activiteiten van Taliban- en Al Qaida-eenheden. Ook is sprake van schermutselingen en fricties tussen lokale krijgsheren en commandanten.
4.13 Ofschoon uit het ambtsbericht volgt, zoals verweerder ook heeft gesteld in zijn brief van 9 september 2002 en ter zitting is herhaald, dat de veiligheidssituatie lokaal nog zorgelijk kan zijn, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat verweerder zich op basis van het ambtsbericht niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige mate van geweld en spreiding van geweld dat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid geïndiceerd zou zijn. Verweerder heeft bij zijn besluit voorts betrokken het advies van de UNHCR inhoudende dat asielzoekers kunnen worden voorgelicht over vrijwillige (geassisteerde) terugkeer naar Afghanistan. De UNHCR heeft terugkeerovereenkomsten gesloten met de regeringen van Pakistan en Iran en sinds 1 maart 2002 zijn ruim 1,6 miljoen vluchtelingen met behulp van de UNHCR vrijwillig naar hun land teruggekeerd. Ter zitting heeft verweerder nog gewezen op de, naar aanleiding van de veiligheidsproblemen in noordelijk Afghanistan door de interimregering van Afghanistan in samenwerking met de Verenigde Naties (VN) opgerichte veiligheidscommissie, waarin rivaliserende facties en soldaten uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk en veiligheids- en politieke medewerkers van de VN zitting hebben en die een einde moet maken aan de gewelddadigheden in dit gebied. Verweerder heeft tevens het beleid zoals dat in andere landen in de Europese Unie wordt gevoerd betrokken bij beantwoording van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat het Verenigd Koninkrijk en Denemarken recentelijk het categoriaal beschermingsbeleid voor Afghaanse asielzoekers hebben beëindigd. België voert geen speciaal beschermingsbeleid. Duitsland, Zweden en Zwitserland voeren nog steeds een beleid dat overeenkomt met categoriale bescherming. Aldus heeft verweerder de in het ambtsbericht vermelde bevindingen getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 Vb 2000 en uitgewerkt in C1/4.5 Vc 2000 en geoordeeld dat de terugkeer naar, dan wel verblijf in, Afghanistan niet van bijzondere hardheid is.
4.14 Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat de Tweede Kamer op 12 september 2002 heeft ingestemd met de beleidswijziging van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen.
4.15 Eiser heeft aangevoerd dat het categoriale beschermingsbeleid niet beëindigd had dienen te worden gelet op de algemene humanitaire situatie in Afghanistan die zich kenmerkt door een tekort aan opvang, voedsel en medische zorg voor naar Afghanistan terugkerende personen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en overweegt dat de algemene humanitaire situatie in beginsel geen aanleiding kan vormen voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, waarbij de rechtbank verwijst naar hetgeen in rechtsoverweging 4.7 is gesteld.
4.16 Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder met zijn tijdens een Overleg met de Tweede Kamer op 12 september 2002 gedane uitlating met betrekking tot de individuele beoordeling van de mogelijkheden van terugkeer, een precedent heeft geschapen voor alle Afghanen die een negatieve beschikking hebben gekregen, heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat de groep waar het in het debat om ging zeventig Afghanen groot is. Deze Afghanen zijn uitgeprocedeerd, dienen door het beëindigen van het vertrekmoratorium Nederland te verlaten en bij hen is nog niet getoetst aan de nieuw ontstane situatie zoals beschreven in het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Ten aanzien van deze geïsoleerde groep heeft de Kamer verzocht om een individuele beoordeling alvorens verwijdering plaats zou vinden. De rechtbank is van oordeel dat deze lezing van het verslag van het Algemeen Overleg van 12 september 2002 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 19 637, nr. 685) niet onjuist is. Het voorgaande is voor de onderhavige zaak, waarin een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden (mede) op basis van de in het ambtsbericht beschreven situatie in Afghanistan, evenwel zonder betekenis.
4.17 De stelling van eiser dat de humanitaire situatie in Afghanistan aanleiding voor verweerder dient te vormen een vertrekmoratorium in te stellen zal de rechtbank onbesproken laten, nu de vraag of een besluit krachtens artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 ten onrechte niet is genomen valt buiten hetgeen in deze zaak ter toetsing staat.
4.18 Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het aanmeldcentrum en is het beroep ongegrond.
4.19 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door en mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, en mrs. E. Steendijk en H.R. Schimmel, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier op 18 december 2002
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 18 december 2002