Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/58366 ONGEWN H (beroepszaak)
AWB 01/58364 ONGEWN H (voorlopige voorziening)
AWB 01/30407 ONGEWN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Surinaamse nationaliteit, eiseres/verzoekster, verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.T. Idema, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Bij besluit van 31 oktober 1996 is eiseres ongewenst verklaard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 20 november 1996 is bij besluit van 8 augustus 1997 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 3 september 1997 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 10 augustus 1998 van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, ongegrond verklaard (kenmerk AWB 97/9825 VRWET).
1.2 Op 7 juli 2000 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard en verblijf bij kinderen. Bij beschikking van 18 juli 2000, uitgereikt op 24 juli 2000, heeft verweerder besloten de ongewenst verklaring niet op te heffen en de aanvraag niet in te willigen. Eveneens is bepaald dat eiseres de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Tegen dit besluit heeft eiseres op 25 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat op het bezwaar is beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van 5 maart 2001 van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, toegewezen (kenmerk AWB 00/60146 VRWET).
1.4 Op 13 juli 2001 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 2 november 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
1.5 Aan de orde is het beroep van eiseres van 5 november 2001 tegen het besluit van 2 november 2001 (AWB 01/58366). Eveneens is aan de orde het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres van 5 november 2001, inhoudende verweerder te verbieden eiseres uit te zetten hangende het beroep (AWB 01/58364).
1.6 Bij brief van 30 juni 2000 heeft eiseres verweerder verzocht om heroverweging van het besluit tot ongewenst verklaring d.d. 31 oktober 1996. Bij brief van 18 augustus 2000 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek om heroverweging. Bij brief van 30 mei 2001 heeft verweerder eiseres medegedeeld het verzoek om heroverweging niet te honoreren. Aan de orde is het beroep van eiseres van 9 juli 2001 tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift (AWB 01/30407).
1.7 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening.
1.8 De eerste openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 5 april 2002. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank partijen per brief van 22 april 2002 medegedeeld het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank. Op 18 juni 2002 heeft de openbare behandeling van de geschillen door de meervoudige kamer plaatsgevonden. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Het beroep inzake de vergunningaanvraag (AWB 01/58366)
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrond verklaring van het door eiseres ingediende bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar, alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Op de materiële beoordeling van het bestreden besluit is het na 1 april 2001 geldende recht van toepassing, nu de beslissing op bezwaar dateert van na die datum.
2.3 Verweerder heeft in de bestreden beslissing verwezen naar de primaire beschikking, waarin is overwogen dat eiseres niet voor toelating in aanmerking komt, omdat zij ongewenst is verklaard. Haar aanvraag om toelating is tevens aangemerkt als een verzoek tot opheffing van de ongewenst verklaring. Eiseres voldoet echter niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenst verklaring.
Verweerder heeft ook gewezen op de eerdergenoemde uitspraak van 5 maart 2001, waarin de voorzieningenrechter bevestigt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenst verklaring, maar verder oordeelt dat uit de bestreden beschikking onvoldoende is gebleken dat verweerder een afweging heeft gemaakt tussen het algemene belang en de belangen van eiseres en haar kinderen.
In dat verband heeft verweerder overwogen dat eiseres een ernstig delict heeft gepleegd, waarvoor zij is veroordeeld tot een uitzonderlijk lange gevangenisstraf van acht jaar. Bij een zo ernstig delict kunnen slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden ertoe leiden dat de belangenafweging in het voordeel van eiseres uitvalt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
De situatie voor de kinderen is reeds tijdens de detentie – in ieder geval in materieel opzicht – verbeterd. Uit het gehoor bij de ambtelijke commissie d.d. 13 juli 2001 is gebleken dat eiseres na haar vrijlating niet volledig de zorg voor haar kinderen op zich heeft genomen. Eiseres heeft slechts een ondersteunende taak in het gezin. De ondertoezichtstelling van de drie Nederlandse kinderen is op 6 juli 2001 voor een jaar verlengd. Klaarblijkelijk vormde de aanwezigheid van eiseres in het gezin voor de kinderrechter geen aanleiding om af te zien van die verlenging. Uit de overgelegde evaluatierapporten van de Stichting Jeugd en Gezin Flevoland van 2 mei 2001 en 27 april 2001 komt verder niet het beeld naar voren dat de thuissituatie van de kinderen weer op orde is. Inmiddels heeft de moeder van eiseres hier te lande een verblijfsstatus verkregen en is zij voornemens de voogdij over de kinderen aan te vragen.
Op grond van het voorgaande kan volgens verweerder niet gezegd worden dat de aanwezigheid van eiseres hier te lande noodzakelijk is in het belang van haar kinderen. Derhalve kan aan de belangen van de kinderen geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Nu eiseres niet in aanmerking komt voor opheffing van haar ongewenst verklaring, komt zij evenmin in aanmerking voor een vergunning tot verblijf. Ten aanzien van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder verwezen naar hetgeen hieromtrent in de primaire beslissing op de aanvraag is overwogen.
2.4 Eiseres heeft gesteld dat haar aanvraag ten onrechte is geïnterpreteerd als een verzoek tot opheffing van de ongewenst verklaring. Eiseres heeft immers tevens een verzoek ingediend om heroverweging van de beslissing tot ongewenst verklaring.
Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat de door verweerder ten aanzien van de opheffing van de ongewenst verklaring gemaakte belangenafweging, geen stand kan houden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiseres verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van 5 maart 2001, waarin de voorzieningenrechter heeft overwogen dat alle relevante omstandigheden dienen te worden betrokken bij de toetsing of op grond van artikel 8 EVRM handhaving van de ongewenst verklaring nog steeds gerechtvaardigd is. Eiseres is van mening dat het gehoor door de ambtelijke commissie niet toereikend is geweest om de conclusies in de bestreden beschikking ten aanzien van artikel 8 EVRM op zorgvuldige wijze te kunnen dragen. Uit het gehoor blijkt dat de band tussen eiseres en haar kinderen steeds sterker wordt en dat de kinderen ook een band onderhouden met hun Nederlandse vader. Verder wijst eiseres op de doelstellingen van het jeugdrecht, te weten herstel van de band tussen ouders en kinderen. Verweerder is voorbij gegaan aan de positieve ontwikkelingen binnen het gezin met behulp van de grootmoeder en de gezinsvoogd. Bovendien dient de interne verhouding binnen het gezin te worden bezien vanuit een Surinaamse culturele achtergrond, zoals eveneens blijkt uit de overgelegde rapporten van de Stichting Jeugd en Gezin. Tijdens het gehoor is voorts naar voren gebracht dat eiseres de kinderen niet eigenmachtig mee zou kunnen nemen naar Suriname. De kinderen staan onder gezag van de Raad voor de Kinderbescherming en drie van hen hebben de Nederlandse nationaliteit. Indien de kinderen in strijd met de ondertoezichtstelling eiseres volgen naar Suriname, wordt de gezinsband met hun vader en grootmoeder verbroken.
Indien de ongewenst verklaring van eiseres gehandhaafd blijft, komt aan het gezinsleven tussen eiseres en haar kinderen een einde. Eiseres kan als ongewenste vreemdelinge de eerste tien jaren niet meer naar Nederland komen, zodat contact tussen haar en de kinderen feitelijk vrijwel onmogelijk zou zijn.
Eiseres heeft daarbij ook een beroep gedaan op de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) d.d. 5 september 2000 (JV 2000, 263, ‘Solomon’), d.d. 2 augustus 2001 (JV 2001, 254, ‘Boultif’) en d.d. 21 december 2001 (JV 2002, 30, ‘Sen’).
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in het zich bij stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.6 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres heeft vijf kinderen. Haar eerste kind, B, is in Suriname geboren op [...] 1986. De vader is niet bekend. In juli 1988 heeft een zus van eiseres B meegenomen naar Nederland. In januari 1989 is eiseres eveneens naar Nederland gekomen. Eiseres verbleef illegaal in Nederland. Eiseres is hier te lande een relatie aangegaan met de heer C, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren. Die kinderen zijn genaamd D (geboren op [...] 1991), E (geboren op [...] 1993) en F (geboren op [...] 1994). De kinderen zijn door hun vader erkend en hebben de Nederlandse nationaliteit.
Op 22 september 1995 is eiseres veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf ter zake van diefstal met geweld, welk feit is gepleegd door twee of meer personen en de dood ten gevolge heeft gehad. Eiseres is van februari 1995 tot 11 augustus 2000 gedetineerd geweest. Ook de vader van de drie Nederlandse kinderen is hier te lande gedetineerd. Tijdens de detentie van eiseres zijn de kinderen door de moeder van eiseres, inmiddels pleegmoeder van de kinderen, verzorgd. De kinderen staan onder toezicht van de Stichting Jeugd en Gezin Flevoland. Tijdens de detentie van eiseres is op [...] 2000 een vijfde kind geboren, genaamd G, van Surinaamse nationaliteit.
2.7 Eiseres legt aan haar beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, dan wel voor het doel: verblijf bij kinderen.
Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder d, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
In artikel 67, derde lid, Vw is bepaald dat een ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 Vw geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan de Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenst verklaring. Ingevolge het tweede lid van dit artikel jo. artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de ongewenst verklaring in ieder geval opgeheven, indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, Vw hebben voorgedaan.
2.8 Verweerder heeft de aanvraag, welke de gemachtigde van eiseres bij brief van 30 juni 2000 aan de Vreemdelingendienst had aangekondigd, om verlening van een vergunning tot verblijf mede opgevat als een verzoek om opheffing van de ongewenst verklaring en niet als een verzoek om de eerder onaantastbaar geworden beslissing van 31 oktober 1996 in te trekken. Uit de brief van 30 mei 2001, die in de zaak AWB 01/30407 mede ter beoordeling voorligt, kan worden afgeleid dat verweerder de brief van de gemachtigde van eiseres van 30 juni 2000 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst wel in laatstgenoemde zin heeft opgevat. Deze kwalificatie van de beide verzoeken acht de rechtbank niet onjuist. Voordat tot inwilliging van de aanvraag kon worden overgegaan, diende de ongewenst verklaring immers te worden opgeheven. Verweerder hoefde in het toelatingsverzoek redelijkerwijs geen aanleiding te zien na te gaan of het oorspronkelijke besluit tot ongewenst verklaring moest worden heroverwogen. Door deze gang van zaken is eiseres bovendien niet benadeeld, omdat zij behalve een beslissing omtrent eventuele opheffing in onderhavige procedure, ook een door haar gewenste heroverweging van het oorspronkelijke besluit heeft gekregen in de zaak die heeft geleid tot de beroepszaak AWB 01/30407.
2.9 Er is sprake van een onherroepelijke ongewenst verklaring. Het beroep van eiseres tegen die ongewenst verklaring is immers bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, van 10 augustus 1998 ongegrond verklaard.
Eiseres is sinds haar ongewenst verklaring uit 1996 tot op heden in Nederland gebleven. Van een situatie als bedoeld in artikel 68, tweede lid, Vw is derhalve geen sprake. Het is de vraag of ontwikkelingen sinds de ongewenst verklaring er in redelijkheid toe hadden moeten leiden dat verweerder de ongewenst verklaring niet langer zou handhaven. Als deze vraag wordt bezien vanuit de nationale regelgeving, dan zijn de door eiseres aangegeven omstandigheden, die met name betrekking hebben op haar kinderen die hier in Nederland verblijven bij haar moeder, onvoldoende om tot dat oordeel te komen. Daarvoor is redengevend dat uit artikel 68, tweede lid, Vw kan worden afgeleid dat verblijf buiten Nederland een belangrijke rol speelt in deze afweging. Gezien de ernst van het door eiseres gepleegde strafbare feit, waarbij het slachtoffer is overleden, en de daarbij opgelegde gevangenisstraf van 8 jaar, mocht verweerder het door hem behartigde algemene belang in redelijkheid laten prevaleren boven het belang van eiseres en haar kinderen bij opheffing van de ongewenst verklaring.
2.10 Vervolgens is de vraag in hoeverre artikel 8 EVRM verweerder zou nopen tot opheffing van de ongewenst verklaring. Handhaving van de ongewenst verklaring belemmert eiseres in haar mogelijkheden haar recht op familieleven met haar kinderen in Nederland uit te oefenen.
Daarbij is allereerst van belang dat de rechtbank uit de bestreden beschikking – mede in het licht van het verhandelde ter zitting – afleidt dat de gronden voor verweerder om het beroep op artikel 8 EVRM niet te honoreren, gelijk zijn aan de redenen om het verzoek tot opheffing van de ongewenst verklaring af te wijzen.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat de beslissing van verweerder de toets aan artikel 8 EVRM niet kan doorstaan. Hoewel uit de over de kinderen beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat zij belang hebben bij voortgezet verblijf van eiseres in Nederland, heeft verweerder in het kader van de belangenafweging doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de ernst van het door eiseres gepleegde strafbare feit, de inbreuk die zij daarmee heeft gemaakt op de Nederlandse rechtsorde en de in dat verband ook aan haar opgelegde straf. Daarbij is tevens van belang dat eiseres nooit legaal verblijf heeft gehad in Nederland.
Voorts zijn er geen objectieve belemmeringen om het familieleven buiten Nederland uit te oefenen. Dat bij uitoefening van het familieleven buiten Nederland het contact tussen de kinderen van eiseres en dhr. C, de vader van drie kinderen van eiseres, (verder) zou worden beperkt, is onvoldoende om anders te oordelen. Het contact met dhr. C is door de jaren heen beperkt geweest in verband met zijn detentie. Ook het contact tussen de moeder van eiseres en de kinderen kan niet als een objectieve belemmering worden beschouwd, nu de moeder van eiseres de Surinaamse nationaliteit heeft en derhalve het gezinsleven met de kinderen van eiseres eveneens in Suriname zou kunnen uitoefenen. De moeder van eiseres verbleef in eerste instantie illegaal in Nederland. Aan haar is een vergunning verleend voor verblijf bij de kinderen van eiseres, nu dezen gedurende de detentie van eiseres door haar werden opgevangen. Verder is niet gebleken dat de ondertoezichtstelling van de kinderen aan uitoefening van het gezinsleven in Suriname in de weg staat.
Het beroep van eiseres op de uitspraken van het EHRM inzake Salomon, Boultif en Sen leidt niet tot een ander oordeel, nu de aan deze beslissingen ten grondslag liggende relevante omstandigheden niet overeenstemmen met de omstandigheden van eiseres en haar kinderen. In deze gevallen ging het om een veel kortere gevangenisstraf en een partner, waarvan vaststond dat die zich in het land van herkomst zeer moeilijk zou kunnen handhaven (Boultif), dan wel een situatie waarin zowel de ouders als twee kinderen legaal verblijf hadden in Nederland en overkomst werd gevraagd van het derde kind (Sen). Het beroep van Salomon heeft het Hof niet ontvankelijk verklaard, onder meer omdat aan Salomon nooit een verblijfsvergunning voor Nederland is verleend en omdat het familieleven was ontstaan op een moment dat hij was uitgeprocedeerd en was aangezegd Nederland te verlaten. Ook daaruit kan geen ondersteuning voor het standpunt van eiseres worden gehaald.
2.11 De handhaving van de ongewenst verklaring heeft tot gevolg dat er evenmin grond is voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard of in verband met verblijf bij kinderen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren met de in de bestreden beslissing daaraan ten grondslag liggende motivering. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
De voorlopige voorziening in het kader van de vergunningaanvraag (AWB 01/58364)
2.12 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Het beroep inzake het verzoek om heroverweging van de ongewenst verklaring (AWB 01/30407)
2.13 Eiseres heeft bij schrijven van haar gemachtigde d.d. 30 juni 2000 verzocht om heroverweging van de ongewenst verklaring en daarbij aangegeven dat de aspecten die een doorslaggevende rol hadden moeten spelen bij de beslissing tot ongewenst verklaring van 31 oktober 1996, niet naar behoren zijn meegewogen. Ter onderbouwing daarvan heeft eiseres gerefereerd aan de situatie van de kinderen en hun vader op dat moment. Op 18 augustus 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet beslissen op haar verzoek. Inhoudelijk heeft eiseres aangegeven dat bij de ongewenst verklaring onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige (Nederlandse) kinderen van eiseres.
2.14 Bij schrijven van 30 mei 2001 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om heroverweging d.d. 30 juni 2000. Verweerder geeft aan dit verzoek niet te honoreren, nu het beroep tegen die ongewenst verklaring door de rechtbank ongegrond is geoordeeld. Verweerder is volgens dit schrijven slechts gehouden om tot heroverweging van een rechtens onaantastbare beschikking over te gaan als hij in redelijkheid niet tot deze beslissing had kunnen komen. Gegeven de meer dan ernstige inbreuk van eiseres op de openbare orde is daarvan geen sprake. Dit schrijven bevat geen rechtsmiddelenclausule.
2.15 Op 9 juli 2001 komt eiseres in beroep tegen het niet beslissen op haar bezwaar tegen het niet beslissen op het verzoek om heroverweging d.d. 30 juni 2000. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij hangende het bezwaar tegen de ongewenst verklaring van 31 oktober 1996 ten onrechte niet is gehoord. Zij heeft de voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM relevante omstandigheden onvoldoende naar voren kunnen brengen, zodat er destijds geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.16 Verweerder stelt dat hij met toepassing van artikel 4:6 Awb is ingegaan op het verzoek om heroverweging. Verweerder wijst hierbij op de brief van 30 mei 2001, waarin gemotiveerd kenbaar is gemaakt dat het verzoek om heroverweging niet voor inwilliging vatbaar is.
2.17 Ter zitting op 5 april 2002 heeft eiseres aangegeven dat het schrijven van verweerder d.d. 30 mei 2001 niet kan worden beschouwd als een beslissing op haar verzoek om heroverweging, nu daarin niet staat vermeld welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
2.18 De rechtbank oordeelt allereerst dat het schrijven van verweerder d.d. 30 mei 2001 moet worden gezien als een beslissing op het verzoek om heroverweging, gezien de inhoud van dit schrijven. Aan het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule kan niet de conclusie worden verbonden dat het hier geen beslissing op het verzoek betreft, nu dat uit artikel 6:23 Awb, waar is bepaald dat bij de bekendmaking van een beslissing melding moet worden gemaakt van de mogelijkheid van bezwaar of beroep, niet volgt.
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 6:20, eerste en tweede lid, Awb direct een beslissing op bezwaar te nemen en dus af te zien van het nemen van een beslissing op de aanvraag. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb dient het door eiseres op 18 augustus 2000 ingediende bezwaar tegen het niet beslissen op het verzoek om heroverweging geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag. Na 30 mei 2001 diende derhalve nog te worden beslist op dit bezwaar.
2.19 Op het bezwaar van 18 augustus 2000 is nog niet is beslist. De termijn van artikel 7:10 Awb is derhalve ruimschoots overschreden. Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar is gegrond. De rechtbank ziet echter aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien.
Het thans voorliggende verzoek ziet niet op opheffing van de ongewenst verklaring op grond van artikel 68 Vw; verweerder heeft de aanvraag van eiseres om verlening van een vergunning als zodanig opgevat. Bij het onderhavige verzoek van eiseres om heroverweging past onder deze omstandigheden een zeer terughoudende toets. Eiseres verzoekt immers om terug te komen op een onherroepelijke beslissing. Er is slechts aanleiding verweerder gehouden te achten die beslissing te heroverwegen indien na de ongewenst verklaring feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die hebben plaatsgevonden vóór de beslissing tot ongewenst verklaring, welke feiten en omstandigheden tot een andere beslissing hadden kunnen leiden en bij eiseres niet bekend waren vóór die beslissing en redelijkerwijs ook niet bekend hadden kunnen zijn.
Door eiseres zijn in eerste instantie in het geheel geen feiten omstandigheden aangevoerd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aan de beslissing tot ongewenst verklaring gebreken kleven. Hetgeen door haar is aangevoerd, betreft de situatie van haar en haar kinderen nà de ongegrond verklaring van het beroep in het kader van de ongewenst verklaring. In het onderhavige beroep heeft zij aangevoerd dat zij in het kader van het door haar gemaakte bezwaar tegen de ongewenst verklaring ten onrechte niet zou zijn gehoord. De rechtbank kan daarin geen aanleiding zien – zo dit al juist is – om te oordelen dat verweerder zou zijn gehouden om de beslissing tot ongewenst verklaring te heroverwegen. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM verwijst de rechtbank naar hetgeen dienaangaande is overwogen in het kader van het verzoek om opheffing van de ongewenst verklaring. De rechtbank zal derhalve het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en de beroepen
2.20 Gegeven de gegrond verklaring van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om heroverweging van de beschikking tot ongewenst verklaring is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.21 Uit de gegrond verklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 102,10 dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep inzake de vergunningaanvraag (AWB 01/58366) ongegrond;
3.2 verklaart het beroep inzake het verzoek om heroverweging van de ongewenst verklaring (AWB 01/30407) gegrond;
3.3 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres d.d. 18 augustus 2000 tegen de beslissing van verweerder d.d. 30 mei 2001;
3.4 verklaart het bezwaar van eiseres d.d. 18 augustus 2000 tegen de beslissing van verweerder d.d. 30 mei 2001 ongegrond;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10.
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en mrs. R.H.M. Bruin en R.A. Otter, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechters, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
Afschrift verzonden op: 04 december 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.