RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/77664, 02/77669, 02/77667 en 02/77670
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
B,
geboren op [...] 1975,
mede namens hun nog minderjarige zoon, van Russische nationaliteit,
IND dossiernummer 0210.07.8002,
gemachtigde: mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen,
verzoekers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. drs. R.J.R. Hazen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 7 oktober 2002 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikkingen van 10 oktober 2002 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij brief van 10 oktober 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoekers mogen de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 10 oktober 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 25 oktober 2002 behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat verzoekers geen verdragsvluchteling zijn dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvragen heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvragen in dat kader op zorgvuldige wijze zijn afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekers zijn afkomstig uit Krasnoyarsk en verzoeker behoort tot de Joodse bevolkingsgroep. De problemen van verzoekers zijn begonnen in september 2001. Verzoekers huurden een ruimte in een supermarkt van waaruit zij handel dreven. In september 2001 kwam er een nieuwe directeur van de supermarkt. Toen zij erachter kwam dat verzoeker Joods was wilde zij verzoekers uit de winkel hebben. Uiteindelijk zijn verzoekers zodanig onder druk gezet dat zij in december 2001 wel moesten vertrekken. Verzoeker is nog wel hulp gaan vragen bij het hoofd van de afdeling handel bij de gemeente, de heer C. C weigerde te helpen. In december 2001 heeft C zich kandidaat gesteld voor de verkiezingen als vertegenwoordiger in de provinciale vertegenwoordiging. De directeur van de supermarkt steunde C en een ieder die in de supermarkt werkte moest naar de verkiezingsbijeenkomst anders zou zijn huur beëindigd worden. Het programma van C bleek gericht te zijn tegen de etnische minderheden. Verzoeker heeft tijdens de bijeenkomst gezegd dat de mensen de kanditatuur van C niet moesten steunen omdat hij tegen de minderheden was. Verzoeker heeft verder gezegd dat hij Jood was en dat de Joden zoveel voor Rusland hebben gedaan en dat ze het niet verdiend hebben het land te moeten verlaten. Na de bijeenkomst werden verzoekers door twee agenten meegenomen naar een kamertje waar drie medewerkers van C zaten. Hier werden verzoekers min of meer bedreigd. Verzoekers zijn hierna naar het hoofd van de verkiezingscommissie gegaan om aangifte te doen. Vanaf dat moment zijn verzoekers meermalen telefonisch bedreigd. Toen verzoekster haar zoon op ging halen bij de crèche werd zij een keer bedreigd door mannen in een auto die haar zeiden dat wanneer verzoekers de aanklacht tegen C niet zouden intrekken en het land niet zouden verlaten, zij hun kind niet meer zouden kunnen ophalen. Verzoeker is hierna naar de wijkagent gegaan die zei geen maatregelen te zullen nemen. Verzoeker is hierna naar de meerdere van de wijkagent gegaan met de vraag waarom de wijkagent geen maatregelen had genomen. Op 23 januari 2002 is de wijkagent bij verzoekers langsgekomen voor een controle van papieren op wapens. Toen verzoeker vertelde dat hij thuis geen wapens had vroeg de wijkagent naar papieren van huishoudelijke apparatuur die verzoekers in huis hadden. Hierbij ontstond ruzie waarbij het zoontje van verzoekers werd geduwd en zijn tand brak. Hierop ging verzoeker de wijkagent te lijf waarna deze om versterking vroeg en verzoeker werd gearresteerd. Verzoeker werd meegenomen naar het politiebureau in Krasnoyarsk waar hij in elkaar werd geslagen. Hierbij werd verzoeker te kennen gegeven dat er geen plaats was voor Joden in Rusland. Verzoeker werd vrijgelaten nadat hij een verklaring had ondertekend waarin stond dat hij in elkaar was geslagen door straatjongens. Verzoeker is diezelfde nacht nog door een vriend naar het ziekenhuis gebracht waar onder andere een hersenschudding werd geconstateerd. Op 25 of 26 januari 2002 heeft verzoeker bij het hoofd van de politie van de stad Krasnoyarsk aangifte gedaan tegen de politieagenten die hem hadden mishandeld. Op 8 maart 2002 werden verzoekers op straat aangesproken door de wijkagent en een medewerker van C. Ze zeiden dat de aangifte van verzoeker geen resultaat zou hebben. Hierop ontstond een vechtpartij waarbij verzoeker ernstig werd mishandeld en het bewustzijn verloor. Na dit incident heeft verzoeker tot en met 23 maart 2002 in het ziekenhuis gelegen. Verzoeker heeft in het ziekenhuis aangifte gedaan van mishandeling door de politie. Later hebben verzoekers verklaringen afgelegd op het bureau in de wijk Sovjetskij. De rechercheur zei tegen verzoeker dat het geen zin zou hebben om aangifte te doen tegen de politie omdat hij nooit resultaat zou boeken. Het zou beter zijn voor verzoeker en alle andere Joden om Rusland te verlaten. Op 7 mei 2002 is de aangifte van verzoeker geseponeerd. Half mei heeft verzoeker nog aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Op 10 juli 2002 is het zomerhuis dat verzoekers aan het bouwen waren in brand gestoken en de hond van verzoekers doodgeschoten. Op 20 augustus 2002 werd verzoeker aangehouden en gecontroleerd door de verkeerspolitie. Ze gaven aan dat verzoeker mee moest naar het centrum voor alcoholcontrole maar onderweg merkte verzoeker al dat ze op weg waren naar het politiebureau. Op het politiebureau werd verzoeker ernstig mishandeld door de wijkagent en enkele andere (dronken) medewerkers van de politie. Verzoeker werd met de dood bedreigd. Op een gegeven moment zei een van de politieagenten dat ze verzoeker buiten de stad zouden brengen en vermoorden. Verzoeker wist dat ze langs een controlepost van de verkeerspolitie zouden komen en dat dat zijn enige kans op ontsnapping was. Toen ze de controlepost naderden trapte verzoeker een ruit van het zijportier van de auto kapot waardoor de aandacht van de verkeerspolitie getrokken was. De verkeerspolitie heeft de auto uiteindelijk gestopt waarbij een ruzie ontstond tussen de (dronken) politie en de verkeerspolitie. Verzoeker kon hierdoor ontsnappen. Verzoeker is hierop naar een vriend in de buurt gegaan. Diezelfde nacht heeft de vriend van verzoeker verzoekster opgehaald. Nadat verzoekers nog een week bij de vriend van verzoeker zijn gebleven hebben ze de Russische Federatie verlaten.
3.2 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat verzoekers ter ondersteuning van hun aanvraag onvoldoende reis- of identiteitpapieren, documenten of bescheiden kunnen overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van hun aanvraag en niet aannemelijk is dat het ontbreken van deze documenten niet aan hen is toe te rekenen, waardoor de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorzover echter moet worden uitgegaan van de door verzoekers afgelegde verklaringen is verweerder van mening dat deze verklaringen niet tot de conclusie leiden dat verzoekers als vluchteling dienen te worden aangemerkt. De door verzoekers gestelde discriminatoire bejegening door de autoriteiten en medeburgers leidt niet tot de conclusie dat verzoekers als vluchteling moeten worden aangemerkt. Niet aannemelijk is geworden dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor verzoekers onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Voorts is verweerder van mening dat de verklaringen van verzoekers dat hun problemen zijn te herleiden tot de etnische afkomst van verzoeker niet nader zijn onderbouwd. Het door verzoekers gestelde verband tussen de incidenten en de etnische afkomst van verzoeker berusten op vermoedens en speculaties van de zijde van verzoekers en kunnen derhalve niet leiden tot de conclusie dat verzoekers vanwege de etnische afkomst van verzoeker hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Niet is gebleken dat de wijkagent en de overige bij de mishandelingen van 23 januari 2002 en 8 maart 2002 betrokkenen, handelden van overheidswege. Verzoeker had tegen dergelijke misdragingen van individuele agenten bescherming kunnen vragen bij de (hogere) autoriteiten. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de verklaringen van verzoeker betreffende zijn aanhouding, vastzetting en ontsnapping op 20 augustus 2002, berusten op zodanig toeval dat het niet aannemelijk is dat het door verzoeker gestelde zich daadwerkelijk zo heeft voorgedaan. Voorzover verzoekers in de negatieve belangstelling hebben gestaan van de plaatselijke autoriteiten meent verweerder dat verzoekers zich tot de (hogere) autoriteiten konden wenden om aangifte te doen van de misdragingen van de agenten. Nu verzoeker heeft verklaard niet meer te hebben geïnformeerd hoe het met zijn aangifte bij het Openbaar Ministerie staat en tevens niet heeft geïnformeerd naar de reden waarom het in behandeling nemen van zijn klacht is geseponeerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de Russische autoriteiten hem geen bescherming kunnen of willen bieden. Verder is verweerder van mening dat van verzoekers in redelijkheid kan worden verlangd dat zij zich (tijdelijk) elders in de Russische Federatie vestigen teneinde zich aan eventueel dreigende of zich voordoende moeilijkheden te onttrekken. Ten slotte stelt verweerder zich nog op het standpunt dat aan de door verzoekers overgelegde documenten ter ondersteuning van hun asielverzoek niet de waarde wordt toegekend die verzoekers daaraan gehecht wensen te zien. Gelet op het voorgaande komen verzoekers niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Evenmin komen verzoekers in aanmerking voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, Vw 2000.
3.3 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het nader gehoor van verzoeker te lang heeft geduurd en dat uit het verslag blijkt dat op een agressieve en intimiderende toon vragen zijn gesteld. Verzoeker was murw en aangeslagen na het nader gehoor. Verzoekers zijn van mening dat deze wijze van afname van een nader gehoor in strijd is met het zorgvuldig onderzoek dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht vereist is. Voorts geeft de lange duur van het nader gehoor eigenlijk al aan dat de zaak van verzoekers blijkbaar gecompliceerd is en nader onderzoek behoeft zodat afdoening middels de Aanmeldcentrumprocedure onzorgvuldig is. Voorts zijn verzoekers van mening dat wel sprake is van dusdanig ernstige discriminatie dat hun leven onhoudbaar is geworden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat hiervan geen sprake is. Verzoekers zijn van mening dat zij het slachtoffer zijn geworden van feitelijke vervolging op grond van de afkomst van verzoeker. De autoriteiten hebben hiertegen geen adequate bescherming geboden.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Russische Federatie zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoekers zullen daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 Verzoekers hebben bij het indienen van hun asielaanvragen hun binnenlandse paspoorten, hun geboorteakten, hun huwelijksakte, hun diploma’s, een document van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 7 mei 2002, een medische verklaring over een ziekenhuisopname van 8 maart 2002 tot en met 23 maart 2002 en een akte van het gerechtelijk laboratorium van 24 januari 2002, overgelegd. Verweerder heeft verzoekers tegengeworpen dat zij toerekenbaar niet beschikken over hun buitenlands paspoort en reispapieren. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt: „een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen“.
Het tweede lid, onder f, van dit artikel luidt: „Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat (..) de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de behandeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen“.
4.4 De rechtbank overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat, hoewel de in artikel 31, tweede lid, Vw 2000, genoemde omstandigheden op zichzelf niet reeds behoeven te leiden tot afwijzing van de aanvraag, op de asielzoeker een zwaardere bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij bescherming behoeft indien een van deze omstandigheden zich voordoet (TK 1999-2000, 26732, nr. 3, p. 41). Hoewel verzoekers inderdaad kan worden aangerekend dat zij niet hun buitenlands paspoort en reispapieren hebben overgelegd dienen hierbij naar het oordeel van de rechtbank ook de andere bescheiden te worden betrokken, die zij hebben overgelegd en die de identiteit van verzoekers aantonen en het inhoudelijke asielrelaas van verzoekers ondersteunen (zie verder slot rechtsoverweging 4.5)
4.5 In de kern komt het asielrelaas erop neer dat de aanvankelijke problemen van verzoekers (discriminatie van de zijde van medeburgers) geleid hebben tot een feitelijke vervolging van verzoekers door de lokale autoriteiten.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder, gezien de inhoud van de bestreden beschikking, een groot deel van het asielrelaas van verzoekers, met uitzondering van de gebeurtenis op 20 augustus 2002, aannemelijk acht.
De vraag die rijst is of de beoordeling van de gebeurtenis van 20 augustus 2002 door verweerder in relatie tot verweerders beoordeling van de rest van het asielrelaas en de wel en niet overgelegde documenten, de rechterlijke toets kan doorstaan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder het door verzoeker naar voren gebrachte relaas ten aanzien van deze gebeurtenis niet als ongeloofwaardig kwalificeert. Voorts is van belang dat de door verzoeker omschreven gebeurtenis past in de lijn van gebeurtenissen die plaats hebben gevonden voor 20 augustus 2002 en die overigens met documenten zijn onderbouwd. De kernoverweging van verweerder daarbij is dat de gebeurtenis van 20 augustus 2002 (waarbij de wijkagent op een politiebureau was waar deze normaal niet gestationeerd was) toevallig lijkt te zijn. Van belang is dat eiser ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij er bij de verkeerscontrole aan de hand van zijn nummerbord is uitgepikt en overgebracht naar een politiebureau waar ook zijn wijkagent was. Eiser stelt dat deze gebeurtenis niet zozeer toevallig is maar duidt op een gerichte actie van de wijkagent die daarbij werd bijgestaan door andere agenten en overheidsfunctionarissen. Dit past ook in de lijn van de andere tegen verzoeker gerichte acties waarbij de wijkagent evenmin alleen handelde. Voorts heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij wist dat de agenten met hem langs een verkeerscontrole zouden komen omdat zij in de richting reden van een vast controlepunt. De reden dat verzoeker vervolgens kon ontsnappen is gelegen in de omstandigheid dat de politieauto de aandacht trok van de verkeersagenten door door te rijden nadat het raam van de politieauto kapot ging.
Naast het oordeel van verweerder dat de gebeurtenis van 20 augustus 2002 niet aannemelijk is, hetgeen gelet op de toevalligheid op zich zelf genomen geen onredelijk lezing van de feiten is, staat de lezing van eiser die gelet op de samenhang met de voorafgaande gebeurtenissen en de overgelegde documenten die deze ondersteunen eveneens niet onredelijk is.
De vraag rijst nu of de terughoudende beoordeling door de rechter van de feitenvaststelling door het bestuur (zie onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 9 juli 2002, JV 2002, nr. 275), betekent dat de rechter op overeenkomstige wijze als bij de marginale toetsing van de invulling door het bestuur van beleidsvrijheid, niet heeft te treden in de door het bestuur gemaakte keuze van de feitenvaststelling zolang deze niet onredelijk is. Immers het gaat hier om vaststelling van feiten waar anders dan bij de vaststelling van beleid de democratische controle op het bestuur veelal niet goed mogelijk is. Bovendien is bij feiten anders dan beleid keuzevrijheid niet goed denkbaar, nu naar algemeen aanvaarde opvatting feiten objectief zo goed mogelijk dienen te worden vastgesteld (behoudens het uitzonderlijke geval dat er sprake is van vastgesteld bewijsbeleid). Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat indien er sprake is van meerdere op zich zelf genomen niet onredelijke lezingen van de feiten, de vraag of keuze van verweerder voor een bepaalde lezing de objectief beste is, ook bij een terughoudende beoordeling door de rechter voorwerp van de rechterlijke toets dient te zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval, gelet op de door eiser voorgestelde lezing van de feiten en de documenten die dit ondersteunen en met inachtneming van hetgeen verweerder ten aanzien van het bepaalde in artikel 31, tweede lid en onder f, Vw 2000 stelt, onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder meer waarde hecht aan de eerste lezing dat de gebeurtenis van 20 augustus 2002 onaannemelijk is, dan aan de lezing van eiser. Derhalve is de beschikking op dat punt onvoldoende gemotiveerd.
4.6 De rechtbank is vervolgens van oordeel dat van verzoekers niet kon worden verwacht dat zij zich nogmaals tot de hogere autoriteiten wendden voor bescherming. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 april 2000 inzake de positie van Joden in de Russische Federatie blijkt dat de UNHCR heeft aangegeven dat beschermingsmogelijkheden in de Russische Federatie weliswaar bestaan, maar dat uitvoering daarvan nogal eens te wensen over laat. De UNHCR sluit niet uit dat joden in de Russische Federatie slachtoffer kunnen worden van intimidatie en discriminatie, in sommige gevallen wellicht ook door lokale politieautoriteiten. Voorts is van belang dat verzoeker meerdere malen (tevergeefs) bij de (hogere) autoriteiten om bescherming heeft verzocht. Deze verzoeken om bescherming hebben telkens geresulteerd in steeds grotere problemen met de (lokale) autoriteiten, culminerend in de laatste gebeurtenis waarbij verzoeker met de dood is bedreigd. Van verzoeker kon onder deze omstandigheden niet worden verwacht dat hij nogmaals bij de (hogere) autoriteiten bescherming zou vragen waarbij het risico niet ondenkbeeldig was dat dit zich wederom tegen hem zou keren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat aannemelijk is dat verzoekers geen vestigingsalternatief elders in de Russische Federatie hebben. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Staatsburgerschaps- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 augustus 2002 blijkt dat personen die niet over een woonregistratie voor een bepaalde plaats beschikken, in die plaats geen toegang hebben tot de meeste economische en sociale voorzieningen. Voorts blijkt uit voornoemd ambtsbericht dat men zich eerst in een nieuwe woonplaats kan inschrijven indien men in de vorige woonplaats is uitgeschreven. Het uitschrijven dient plaats te vinden bij een lokaal kantoor van de Paspoort en Visadienst. De Paspoort en Visadienst is vertegenwoordigd in alle lokale politiebureaus.
De rechtbank is van oordeel dat van verzoekers niet kon worden verwacht zich tot een lokaal politiebureau te wenden teneinde zich te laten uitschrijven. De omstandigheid dat zij zich zouden kunnen laten uitschrijven door een ander dan de wijkagent doet daar niet aan af. Gebleken is dat de wijkagent bij zijn acties is ondersteund door andere agenten en overheidsfunctionarissen zodat verzoekers het reële risico liepen dat deze een uitschrijving van verzoekers aan de wijkagent zouden melden. Voorts is van belang dat uit de laatste confrontatie met de wijkagent is gebleken dat het niet langer slechts de bedoeling is verzoekers te doen vertrekken doch dat kennelijk de dood van verzoeker gewenst is. Onder deze omstandigheden kon van verzoekers niet verwacht worden dat zij zich tot de lokale autoriteiten zouden wenden teneinde zich uit hun woonplaats uit te schrijven.
4.7 Gelet op het voorgaande moeten de verzoeken worden toegewezen. De rechter is van oordeel dat na de zitting van 25 oktober 2002 nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepen, zodat op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. De beroepen worden gegrond verklaard wegens strijd met de artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht.
4.8 De beroepen worden gegrond verklaard, de beschikkingen van 10 oktober 2002 worden vernietigd en verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvragen. Nu verzoekers de beslissing op de aanvraag in Nederland mochten afwachten, bestaat thans geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom niet-ontvankelijk.
4.9 De rechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten.
- verklaart de beroepen geregistreerd onder Awb 02/77667 en 02/77670 gegrond;
- vernietigt de beschikkingen van 10 oktober 2002;
- draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart de verzoeken om een voorlopige voorziening geregistreerd onder Awb 02/77664 en 02/77667 niet-ontvankelijk
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.F.J.M. Schröder en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 04 november 2002
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 04 november 2002