ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2784

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/33279
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en gezinshereniging van een Sri Lankaanse eiser

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Sri Lankaanse vreemdeling, om toelating als vluchteling, die op 22 december 2000 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is afgewezen. Eiser had wel een vergunning tot verblijf zonder beperkingen gekregen, maar zijn bezwaar tegen de afwijzing van de vluchtelingenstatus werd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser stelt belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar, omdat hij zijn familieleden naar Nederland wil laten komen in het kader van gezinshereniging. De rechtbank oordeelt dat eiser een actueel, rechtstreeks en direct belang heeft bij de beoordeling van zijn aanspraken op vluchtelingenstatus en de mogelijkheid tot nareizen van zijn familieleden. De rechtbank wijst erop dat eiser, ondanks zijn huidige verblijfsvergunning, mogelijk alsnog in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, wat gevolgen kan hebben voor de nareismogelijkheden van zijn familieleden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Minister en draagt deze op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01 / 33279 OVERIN H
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Sri Lankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. D.G. Metselaar, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eiser is op 10 augustus 1998 Nederland ingereisd. Op 11 augustus 1998 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 22 december 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Wel is aan eiser een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend met ingang van 11 augustus 1998, geldig tot 11 augustus 1999, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur met telkens een jaar tot 11 augustus 2001.
1.2 Op 11 januari 2001 heeft eiser tegen het besluit van 22 december 2000, voor zover het betreft de niet toelating van eiser als vluchteling, bezwaar ingediend. Bij besluit van 2 juli 2001 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen heeft eiser op 20 juli 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 februari 2002. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank bij brief van 16 mei 2002 partijen op de hoogte gesteld van haar besluit het onderzoek te heropenen en te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Op 22 augustus 2002 is het geschil openbaar behandeld. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2 In dit geding dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het door eiser gemaakte bezwaar tegen de weigering hem toe te laten als vluchteling wegens het ontbreken van belang in rechte stand kan houden.
2.3 Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 8 november 2001 op het standpunt gesteld dat ook het beroep van eiser tegen het besluit van 2 juli 2001 niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aan eiser is onder de oude Vreemdelingenwet een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. Deze vergunning is op 1 april 2001 op de voet van artikel 115, vierde lid, Vw „omgeklapt“ in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ingevolge het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder b, Vw kan een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vw geen andere titel verkrijgen dan hij al heeft. Eiser heeft daarom geen belang meer bij doorprocederen. Dit is de kern van het nieuwe wettelijke systeem.
Voorts geeft verweerder aan dat eiser niet heeft kunnen aantonen dat hem aanvullende of sterkere aanspraken zouden toekomen, indien hem een verblijfsvergunning zou zijn verleend ingevolge onderdeel a of b van artikel 29, eerste lid, Vw.
Met betrekking tot het door eiser gestelde belang bij gezinshereniging heeft verweerder ter zitting betoogd dat dit voor eiser in het algemeen onvoldoende belang oplevert om in zijn beroep te worden ontvangen, nu de toelating van de gezinsleden niet in de directe belangensfeer van eiser ligt. De gezinshereniging vormt een belang in de toelatingsprocedure van de familieleden, geen rechtstreeks belang in de asielprocedure van eiser. Verder voert verweerder aan dat eiser geen actueel belang heeft, nu de gezinsleden (nog) geen aanvraag om toelating c.q. verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf hebben ingediend.
Ten aanzien van het door eiser gestelde belang bij het verkrijgen van een afhankelijke verblijfstitel („nareizen“ in de terminologie van de wet in artikel 29 Vw) door familieleden stelt verweerder dat de familieleden van eiser geen mogelijkheid tot nareizen hebben. Hoofdstuk B 7/17 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud) is vervallen en een beroep op een afgeleide status is niet meer mogelijk. De verblijfsvergunning asiel ingevolge onderdeel e of f van artikel 29, eerste lid, Vw kan slechts worden verleend indien aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is verleend. Nu eiser niet beschikt over een dergelijke titel bestaat er geen mogelijkheid tot nareizen voor zijn familieleden.
Tot slot voert verweerder aan dat in het bestuursrecht niet de mogelijkheid bestaat een verklaring voor recht te verkrijgen, zodat ook daarin geen procesbelang kan zijn gelegen.
2.4 Eiser stelt nog wel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaarschrift. Hij wil zijn familieleden in het kader van gezinshereniging naar Nederland laten overkomen dan wel hen laten nareizen.
In dat verband kan van belang worden of eiser aanspraak heeft op toepassing van artikel 116 Vw, aldus eiser. Dit artikel houdt in dat gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw, zijnde 1 april 2001, de strengere inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, sub c, en 18, eerste lid, sub d, van die wet, niet toegepast worden op Nederlanders of vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing, welk recht minder strenge inkomenseisen bevat.
Eiser voert voorts aan dat hij in een gunstiger positie geraakt indien hij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel ingevolge artikel 29, lid 1 sub a of b Vw, verkrijgt. Immers, in dat geval kunnen zijn familieleden vervolgens binnen drie maanden een vergunning vragen op grond van de mogelijkheid tot nareizen als bedoeld in artikel 29, eerste lid sub e of f Vw. Eiser kan zodanige vergunning op basis van het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling alsnog verkrijgen.
Tevens is artikel 8 EVRM van belang. Het staat niet vast of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Dit blijkt pas als over het vluchtelingschap is geoordeeld.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Eiser heeft er belang bij een rechterlijk oordeel te verkrijgen over de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, reeds omdat hij daarmee een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren kan bewerkstelligen. Verweerders primaire verweer dat eiser in beroep niet kan worden ontvangen, moet daarom worden verworpen.
2.7 Ter beantwoording van de vraag of het bezwaar al dan niet ontvankelijk is, dient te worden beoordeeld of eiser bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
2.8 Ingevolge artikel 30, aanhef en onder b, Vw wordt een aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw. Deze opsomming ziet op rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde en voor onbepaalde tijd asiel, voor bepaalde en voor onbepaalde tijd regulier, als gemeenschapsonderdaan en indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
2.9 De rechtbank deelt niet verweerders standpunt, dat eiser in bezwaar geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel meer zou kunnen worden verleend, omdat hij reeds over een verblijfstitel beschikt. Artikel 30, aanhef en onder b, Vw staat aan verlening van zodanige vergunning in onderhavig geval niet in de weg, omdat eiser over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 115, vierde lid, Vw beschikt en deze verblijfstitel niet valt onder de opsomming in artikel 8, aanhef en onder a tot en met d Vw. Uit de wettekst noch uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat een vergunning op grond van artikel 115, vierde lid, Vw een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel is als bedoeld in artikel 33 Vw. De duidelijke tekst van de wet biedt geen grondslag voor een uitleg waarbij onder de opsomming van artikel 8 Vw, waarnaar artikel 30, aanhef en onder b, Vw verwijst, de in artikel 115, vierde lid, Vw bedoelde verblijfsvergunning moet worden begrepen.
2.10 Onderdeel e van artikel 29, eerste lid Vw houdt in, dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d van dat artikel, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
De nareismogelijkheid als bedoeld in artikel 29, eerste lid sub e Vw is in de bezwaarprocedure derhalve een relevant belang. Immers, indien eiser - hetgeen zoals hiervoor is overwogen, niet is uitgesloten - een vergunning op de a of b grond van artikel 29, eerste lid, Vw verkrijgt, kan nadien binnen de in onderdelen e en f van dat artikel genoemde termijn door zijn gezinsleden nog een vergunning als daar bedoeld worden gevraagd. Dat zodanige aanvraag nog niet is ingediend, is onvoldoende reden om dat belang als niet actueel terzijde te schuiven.
2.11 De rechtbank overweegt verder dat eiser ook om een tweede reden belang heeft bij de beoordeling van de juistheid van het primaire besluit, waarbij hem weliswaar een vergunning tot verblijf zonder beperkingen is verleend, maar de toelating als vluchteling is afgewezen. De grondslag van de titel tot toelating, die eiser eerder was verleend, is relevant voor de toepassing van de overgangsregeling van artikel 116 Vw, ingevolge welke voor familieleden van bepaalde categorieën in Nederland verblijvende personen gunstiger voorwaarden, meer in het bijzonder lagere inkomenseisen, als uitgangspunt gelden in de procedure in het kader van de gezinshereniging.
2.12 Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat voor elke vreemdeling, die op 1 april 2001 in het bezit was van een status op welke grond dan ook, ingevolge artikel 116 Vw gunstiger inkomenseisen gelden. De rechtbank kan verweerder in die stelling niet volgen. De Vreemdelingenwet 1965 en de uitleg die in de Vc (oud) is gegeven, rechtvaardigen het standpunt van verweerder niet. Voor Nederlanders of vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten als vluchteling, houder waren van een vergunning tot vestiging, houder waren van een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde of personen die op 1 april 2001 waren toegelaten en voor 1 april 2004 een verblijfvergunning voor onbepaalde tijd (asiel of regulier) hebben gekregen, worden aanvragen in het kader van gezinshereniging nog gedurende drie jaar na het inwerkingtreden van de Vw behandeld volgens de voorwaarden die golden onder de oude regelgeving. De voorwaarden voor toelating zijn voor familieleden van die onderscheiden categorieën echter niet gelijk. Met name voor familieleden van toegelaten vluchtelingen en Nederlanders gelden gunstiger regels dan voor vreemdelingen die toegelaten waren op basis van een vergunning tot verblijf, al dan niet met beperkingen.
2.13 In het licht van artikel 116 Vw komt daarom betekenis toe aan de vaststelling of de vreemdeling – op 1 april 2001 - een vluchteling is.
2.14 De vraag of eiser voor 1 april 2001 vluchteling was en of hij ten onrechte niet op die basis is toegelaten, kan alleen in de lopende asielprocedure aan de orde komen. Dit is ter zitting door de gemachtigde van verweerder bevestigd. In het systeem van de vreemdelingenwetgeving past niet dat de Minister van Buitenlandse zaken in het kader van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de familieleden van eiser nog de mogelijke vluchtelingenstatus van eiser beoordeelt. De Minister van Buitenlandse Zaken dient bij de beoordeling van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf en de toetsing aan artikel 116 Vw als uitgangspunt te nemen hetgeen verweerder omtrent de mogelijke status in de toelatingsprocedure van eiser heeft vastgesteld.
2.15 Dit vaststellende, is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat eiser een actueel, rechtstreeks en direct belang heeft bij een beoordeling in de bezwaarschriftprocedure van zijn aanspraken op de vluchtelingenstatus voor 1 april 2001, dan wel toelating op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel.
2.16 Met betrekking tot de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspaak van de Raad van State van 28 maart 2002 (JV 2002, 153), waarbij de Afdeling heeft aangenomen dat er in de toen voorliggende zaken geen procesbelang (meer) was, merkt de rechtbank op dat deze uitspraken zien op de situatie dat een asielzoeker een verblijfsvergunning op een van gronden van artikel 29 Vw is verleend en hij de juistheid van de door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie genoemde toelatingsgrond bij het verlenen van die vergunning betwist. Die situatie doet zich hier niet voor.
2.17 Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn bezwaarschrift. Verweerder had op de voet van artikel 7:11, eerste lid, Awb het primaire besluit moeten heroverwegen. Het bestreden besluit komt wegens strijd met genoemde wettelijke bepaling voor vernietiging in aanmerking.
2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op 805,- euro (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 2 juli 2001;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 11 januari 2001, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 805,- euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank en nevenzittingsplaats moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzitter, en mrs. R.H.M. Bruin en K.I. Hilberts-de Jong, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Govers als griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.