Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 02/294 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Commandant van vliegtuigsquadron […], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiser, sergeant van de operationele dienst operaties, vervulde in het tijdvak van 26 april 1999 tot 10 april 2001 de functie van instructeur FMFT sensoroperator bij vliegtuigsquadron […] op Z.
Op 10 april 2001 is over het functioneren van eiser in genoemde functie en gedurende het betreffende tijdvak een beoordeling opgemaakt als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingen militairen zeemacht (hierna: de Beleidsregels). Vervolgens heeft op 17 april 2001 een beoordelingsgesprek plaatsgevonden, waarna de beoordeling is vastgesteld.
Tegen deze beoordeling heeft eiser bij brief van 22 mei 2001, aangevuld bij brief van 29 juni 2001, een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is op 20 september 2001 omtrent zijn bezwaar gehoord door het Adviesorgaan bestuursrechtelijke geschillen Koninklijke Marine.
Bij besluit van 28 november 2001, uitgereikt aan eiser op 18 december 2001, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van het Adviesorgaan bestuursrechtelijke geschillen Koninklijke Marine, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat in rubriek XII van het beoordelingsformulier een aanvullende opmerking wordt opgenomen, de waardering ten aanzien van het gezichtspunt VIII.5 wordt doorgehaald en de beoordeling voor het overige ongewijzigd wordt gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 16 januari 2002, ingekomen bij de rechtbank op diezelfde datum en nader aangevuld bij brieven van 17 januari 2002, 28 januari 2002 en 11 april 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 28 februari 2002 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 5 december 2002 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mw. mr. M.A. Billiet-de Jonge. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P. van der Lelie.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij de ten aanzien van eiser vastgestelde beoordeling met uitzondering van de waardering voor gezichtspunt VIII.5 is gehandhaafd, op goede gronden berust.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar. Volgens eiser hebben de eerste en de tweede beoordelaar hem niet objectief kunnen beoordelen op een aantal gezichtspunten en hebben zij daaromtrent ook geen informatie ingewonnen bij derden. Voorts vindt eiser het vreemd dat verweerder stelt dat hij wel degelijk informatie heeft ingewonnen bij derden, terwijl hij ook stelt dat hij voldoende inzicht had in het functioneren van eiser. Eiser acht het in strijd met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel dat het Adviesorgaan bestuursrechtelijke geschillen geen nader onderzoek heeft gedaan naar de bij derden ingewonnen informatie en dat het Adviesorgaan de belofte niet is nagekomen om luitenant ter zee ‘X’ te horen. Bovendien is eiser van mening dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel handelt door niet te vermelden om welke redenen de door hem genoemde werk-zaamheden niet van invloed zijn geweest op zijn functioneren. Volgens eiser zijn deze werkzaamheden wel van invloed geweest op zijn functioneren en zijn zij niet meegewogen in de waarderingen. Ten slotte heeft verweerder volgens eiser niet onderzocht of de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding geven om de waarderingen aan te passen.
Verweerder heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de eerste beoordelaar en hijzelf uit eigen waarneming een helder beeld hebben kunnen vormen van eisers functioneren. Bovendien is er volgens verweerder in de beoordelingsperiode sprake geweest van het (informeel) kennis nemen van inlichtingen omtrent het functioneren van eiser, terwijl er op grond van de Beleidsregels geen verplichting bestaat om ten behoeve van het opmaken en vaststellen van een beoordeling expliciet informatie in te winnen bij derden. Voorts is verweerder van mening dat het horen van ‘X’ niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Ten aanzien van de door eiser genoemde werkzaamheden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er alleen iets bij rubriek XII van het beoordelingsformulier wordt vermeld als dit noodzakelijk wordt geacht om de voorgaande rubrieken te complementeren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat enkele door eiser genoemde werkzaamheden alsnog bij deze rubriek dienden te worden vermeld, maar volgens verweerder zijn de overige door eiser genoemde werkzaamheden verwerkt in de verschillende gezichtspunten of niet van zodanige invloed geweest dat deze alsnog opgenomen dienden te worden in rubriek XII. Ten slotte is verweerder van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de door hem genoemde gezichtspunten een hogere waardering gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Beleidsregels, samengevat en voorzover hier van belang, wordt een beoordeling door de eerste en tweede beoordelaar gezamenlijk en in overleg opgemaakt in aanwezigheid van de personeelsbeoordelingsadviseur.
In artikel 13, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de beoordelaars in de beoordeling alleen vermelden hetgeen zij stellig weten of waaromtrent zij zich een stellige mening hebben gevormd, waarbij die mening zoveel mogelijk op regelmatige en persoonlijke waarneming moet zijn gebaseerd. In het bijzonder moeten zij letten op die aspecten van het functioneren waarin de beoordeeld zich in positieve of negatieve zin heeft onderscheiden.
Artikel 13, zesde lid, van de Beleidsregels bepaalt dat de beoordelaars bij het opmaken van een beoordeling andere functionarissen kunnen raadplegen, voorzover die functionarissen zich een oordeel hebben kunnen vormen over het functioneren of over de toekomstverwachting van de te beoordelen militair.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd, dient allereerst te worden beoordeeld of de beoordeling op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Ter zitting is gebleken dat een wezenlijk onderdeel van eisers werk-zaamheden als instructeur FMFT sensoroperator werd gevormd door de debriefings die onder supervisie van de chef vliegtuig sensoroperator instructeur plaatsvonden met leerlingen vliegtuig sensoroperator. Noch uit de overgelegde stukken, noch uit hetgeen ter zitting is voorgevallen is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de eerste beoordelaar en verweerder, als tweede beoordelaar, bij deze debriefings aanwezig zijn geweest. De rechtbank neemt hierbij met name in aanmerking dat uit de verklaring van verweerder blijkt dat hij (regelmatig) bij de ochtendbriefings aanwezig is geweest en dat de eerste beoordelaar bij de debriefings aanwezig is geweest, terwijl dit laatste niet wordt bevestigd door de verklaring van de eerste beoordelaar. Onbestreden heeft eiser voorts gesteld dat de debriefings in een zodanige setting plaatsvonden dat de aanwezigheid van anderen zonder meer opgemerkt zou zijn. Aldus is onvoldoende aannemelijk dat, wat er ook zij van het standpunt van verweerder en de eerste beoordelaar dat zij voldoende contact met eiser hebben gehad om uit eigen waarneming een helder beeld van zijn functioneren te kunnen vormen, de eerste beoordelaar en verweerder op grond van regelmatige en persoonlijke waarneming zich een stellige mening hebben kunnen vormen omtrent de invulling door eiser van dit wezenlijke deel van zijn werkzaamheden.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de eerste beoordelaar en verweerder met betrekking tot eisers functioneren tijdens de debriefings en met betrekking tot zijn functioneren in meer algemene zin, informatie hebben ingewonnen bij de personen waarmee eiser bij de uitvoering van zijn werkzaamheden (veelvuldig) contact had, zoals de chef vliegtuig sensoroperator instructeur. Weliswaar hebben zowel de eerste beoordelaar als verweerder verklaard dat gedurende het beoordelingstijdvak informatie is verkregen van collega’s van eiser en van derden betreffende zijn functioneren, dan wel dat informatie is ingewonnen bij officieren werkzaam in de simulator, maar uit de door eiser overgelegde verklaring van LTZ ‘X’en de door eiser gedane navraag volgt niet dat er daadwerkelijk informatie is ingewonnen bij de personen waarmee eiser functioneel contact had. Geconfronteerd met de ontkenning van die contacten door eiser hebben de beoordelaars geen enkel inzicht gegeven in de wijze waarop en met wie die contacten hebben plaatsgevonden. De door verweerder ter zitting geponeerde stelling dat die contacten informeel waren en dat die zich gedurende de gehele functioneringsperiode hebben voorgedaan, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
Hoewel uit bovenaangehaald artikel van de Beleidsregels volgt dat beoordelaars niet verplicht zijn om bij het opmaken van een beoordeling andere functionarissen te raadplegen, had het naar het oordeel van de rechtbank vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van de eerste beoordelaar en verweerder gelegen om expliciet bij derden informatie over eisers functioneren in te winnen, nu in het vorenstaande is gebleken dat zij zelf niet (veelvuldig) functioneel contact met eiser hadden waardoor zij voldoende inzicht zouden kunnen hebben op een wezenlijk onderdeel van eisers werkzaamheden.
Nu ter zitting bovendien niet is weersproken dat eiser tijdens de hoorzitting is toegezegd dat LTZ ‘X’ en LTZ ‘Y’ alsnog over zijn functioneren zouden worden gehoord, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat, door na te laten alsnog informatie in te winnen bij deze officieren waarmee eiser veelvuldig functioneel contact heeft gehad in het beoordelingstijdvak, het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien uit het vorenstaande reeds volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, komt de rechtbank aan een bespreking van hetgeen overigens is aangevoerd niet toe.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het indienen van een beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond
vernietigt het bestreden besluit van 28 november 2001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 109,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. L.P. Bosma en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.B.E. Hersmis.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,