Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen enkel vermoeden bestaat dat eiseres in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Ten aanzien van de verklaringen van eiseres dat zij haar land heeft verlaten vanwege de vrees voor gedwongen besnijdenis, heeft verweerder overwogen dat dit niet leidt tot vluchtelingschap. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat haar familie haar wilde onderwerpen aan besnijdenis, doch nu blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 18 februari 2002 (kenmerk: DPV/AM740194/02) de Togolese autoriteiten in 1998 vrouwenbesnijdenis strafbaar hebben gesteld, kan eiseres zich tot de Togolese autoriteiten wenden teneinde hiertegen bescherming te verzoeken. Nu eiseres dit niet heeft gepoogd, is niet gebleken dat de autoriteiten haar de bescherming niet kunnen of willen bieden. De verklaring van eiseres dat zij niemand kende doet daar volgens verweerder niet aan af. Voor zover eiseres in de zienswijze heeft gesteld dat van eiseres niet verwacht mag worden dat zij de bescherming van de autoriteiten zou inroepen, omdat zij een alleenstaande Togolese vrouw is afkomstig van de Haussa-stam en vanwege haar psychische gesteldheid, wordt die stelling door verweerder niet gevolgd. Van iemand van de leeftijd van eiseres, die daarbij nog enkele jaren gewerkt heeft, mag in de visie van verweerder verwacht worden dat zij zich tot de autoriteiten kan wenden of tot, in geval van Togo, de Ligue des Droits de la Femme, hetgeen blijkens het ambtsbericht een organisatie is die vrouwen en meisjes bijstaat bij problemen als de onderhavige. Dat de Togolese autoriteiten geen bescherming zouden bieden, zoals is aangevoerd in de zienswijze, daar zij zelden intervenieert in gevallen van geweld, zoals eveneens opgenomen in voornoemd ambtsbericht, binnen de familie, is volgens verweerder in onderhavige zaak niet gebleken, nu eiseres geen poging heeft ondernomen de bescherming van de Togolese autoriteiten te verkrijgen, hetgeen gelet op het vorenoverwoge wel van haar verwacht mag worden. Voorts merkt verweerder op dat nu blijkens voornoemd ambtsbericht vrouwenbesnijdenis op relatief kleine schaal plaatsvindt van eiseres verwacht mag worden dat zij zich elders in Togo vestigt om zich zodoende te onttrekken aan de besnijdenis. Dat van eiseres niet verlangd mag worden dat zij zich elders in Togo zou vestigen, zoals in de zienswijze wordt aangevoerd, omdat de Haussa-stam waar zij problemen van heeft ondervonden, door geheel Togo is verspreid, wordt door verweerder evenmin gevolgd Daartoe heeft verweerder gesteld dat uit geraadpleegde informatie met betrekking tot vrouwenbesnijdenis in Togo via www.fgmnetwork.org is gebleken dat gedwongen vrouwenbesnijdenis voornamelijk toegepast wordt in de regio Sokodé. Niet valt volgens verweerder derhalve in te zien dat eiseres te vrezen zou hebben voor gedwongen besnijdenis indien zij zich elders in Togo vestigt, daargelaten of zij zich al dan niet bij haar stamgenoten zou vestigen.
Evenmin komt eiseres volgens verweerder in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat gelet op hetgeen als klemmende redenen van humanitaire aard is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, er geen aanleiding bestaat eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet. De verklaringen van eiseres zijn niet van dien aard, en ook overigens is geen sprake van aanwijzingen die leiden tot de conclusie, dat aannemelijk is dat van eiseres al gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Aan het gestelde in de zienswijze dat er nader onderzoek dient plaats te vinden naar de psychische gesteldheid van eiseres in combinatie met de toetsing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet, kan naar de mening van verweerder worden voorbij gegaan. Daartoe merkt verweerder op dat, bij navraging bij de hoormedewerker van het nader gehoor, niet is gebleken van enige aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat er onderzoek gedaan zou moeten worden naar de psychische gesteldheid van eiseres. Niet is gebleken dat eiseres gehinderd is in het verklaren omtrent haar asielmotieven, hetgeen in het overleg gevoerd tussen de rechtshulpverlening en de medewerker van de IND, door de rechtshulpverlener bevestigd is. Met de invoering van TBV 2001/20, welke een vervanging is van werkinstructie 31, wordt er enkel nog getoetst of het aannemelijk dat de traumatiserende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. De toets of de betrokkene daadwerkelijk getraumatiseerd is, wordt niet meer uitgevoerd. De traumatische gebeurtenissen zijn limitatief omschreven in VC C/1.4.2. Nu de besnijdenis van eiseres niet heeft plaatsgevonden, omdat eiseres voor de uitvoering hiervan is weggevlucht, kan er niet worden gesproken van een gebeurtenis in het kader van de toetsing van het traumatabeleid, daargelaten of, zoals reeds is overwogen de gebeurtenis niet van overheidswege heeft plaatsgevonden, dan wel van de zijde van derden waartegen de overheid geen bescherming kan bieden.