RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 01/67859 BEPTDN A S2
uitspraak: 28 oktober 2002
inzake: A,
geboren op [...] 1983,
verblijvende te B,
van Guinese nationaliteit,
IND dossiernummer 0007.10.2080,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Kakes, advocaat te Zwolle,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Straatman ambtenaar ten departemente.
Op 11 juli 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 20 december 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Tevens is aan eiser een vergunning tot verblijf in het kader van het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers onthouden.
Eiser heeft daartegen bij brief van 10 januari 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 15 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 13 december 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 september 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Peul bevolkingsgroep en is afkomstig uit Conakry.
Eiser heeft zijn moeder nooit gekend en in 1998 is zijn vader omgekomen bij een auto-ongeluk. Eiser heeft daarna bij zijn oom en tante gewoond. In 1999 is de oom van eiser gearresteerd door de politie. Eiser bleef wonen bij zijn tante. Begin 2000 zijn politiemannen het huis binnengedrongen en hebben de tante van eiser meegenomen. Eiser werd met een geweer in zijn gezicht geslagen en wist uiteindelijk te vluchten. Eiser is naar een vriend van zijn vader, genaamd C, gegaan in de plaats D. Deze heeft eiser naar een ziekenhuis gebracht, waar eiser twee dagen heeft verbleven. C heeft eiser in juni 2000 naar een haven gebracht, waar eiser op een boot is gezet, die hem naar Nederland heeft gebracht.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Daartoe heeft verweerder allereerst opgemerkt dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute vast te stellen en dat hij voorts geen documenten ter staving van zijn asielrelaas heeft overgelegd. Eiser heeft verklaard dat zijn vader in het bezit is geweest van een geboorteakte van eiser. Niet valt volgens verweerder in te zien dat eiser deze geboorteakte niet mee had kunnen nemen. Voorts heeft eiser verklaard dat er een medische verklaring is opgemaakt, nadat hij is behandeld in het ziekenhuis in D, die zou zijn afgegeven aan de heer C. Het feit dat eiser een dergelijke verklaring niet kan overleggen en niet kan verklaren waarom hij niet over deze verklaring kan beschikken is de verantwoordelijkheid van eiser. Dit behoeft niet expliciet gevraagd te worden. Eiser heeft in de visie van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van een dergelijk document niet aan hem is toe te rekenen. Voorts acht verweerder het niet aannemelijk dat eiser geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Nu eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen, is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat nu eiser heeft verklaard geen lid of sympathisant te zijn geweest van een politieke partij of beweging, geen activiteiten te hebben verricht op politiek, godsdienstig of maatschappelijk gebied en nooit gearresteerd of gedetineerd te zijn geweest, eiser zich niet als tegenstander van het bewind in het land van herkomst heeft gemanifesteerd en niet als zodanig bij de autoriteiten bekend is. Voorts heeft eiser op geen enkele wijze kunnen onderbouwen waarom de politie op zoek naar hem zou zijn. Dat de politiemannen eiser na de inval bij het huis van zijn tante niet hebben meegenomen, duidt volgens verweerder niet op een negatieve aandacht voor eiser.
Voorzover eiser een beroep doet op het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers overweegt verweerder dat gebleken is dat de grootmoeder van eiser in het land woont onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken. Niet is gebleken, noch uit de verklaringen van eiser valt af te leiden dat zijn grootmoeder niet in staat zou zijn en/of bereid zou zijn eiser te verzorgen, nu eiser tevens heeft verklaard dat zijn grootmoeder hem altijd verzorgde bij afwezigheid van zijn vader.
Volgens het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt onder adequate opvang voor minderjarigen verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als eiser bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden vrienden, buren, stam- of dorpsgenoten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn grootmoeder niet in staat zou zijn haar kleinzoon op te vangen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van een medische verklaring hem in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen en overigens dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van het Verdrag.
Voorts stelt eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor toelating als minderjarige asielzoeker. Daartoe heeft eiser gesteld dat hij maar een enkele keer werd opgevangen door zijn oma en nu zijn oma oud is het niet zo voor de hand ligt om te verwachten dat zij hem duurzaam zou kunnen opvangen. Ook gaat verweerder volgens eiser ten onrechte uit van beleid dat afwijkt van beleid ten tijde van de indiening van het asielverzoek.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb,) tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000.
Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiser als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Guinee zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In beroep is eisers enkele verweer dat het tegenwerpen van het ontbreken van een medische verklaring voorbij gaat aan wat nog redelijk is. De rechtbank passeert dit argument nu verweerder dat standpunt weliswaar heeft ingenomen (mede) ter onderbouwing van de stelling dat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en daarmee afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar dat standpunt niet laat leiden tot afwijzing van de aanvraag, doch overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas.
De rechtbank is voorts van oordeel verweerder zich inhoudelijk terecht en op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Dit standpunt en de overwegingen daartoe zijn weergegeven in de primaire beschikking en zijn herhaald en ingelast in de bestreden beschikking op bezwaar. De rechtbank stelt vast dat eiser zowel in bezwaar als in beroep geen gronden heeft aangevoerd die zich richten tegen de inhoud van de hiervoor bedoelde argumenten.
De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar de motivering van de bestreden beschikking en maakt die tot de hare.
Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Voorts wordt ten aanzien van het beroep van eiser om toelating op grond van het ama-beleid het volgende overwogen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in de bestreden beschikking ten onrechte is uitgegaan van beleid dat afwijkt van beleid ten tijde van de indiening van de aanvraag van eiser.
De rechtbank stelt vast dat eisers aanvraag is ingediend op 11 juli 2000 en dat niet ter discussie staat dat eiser bij binnenkomst minderjarig was. De rechtbank stelt verder vast dat, met betrekking tot minderjarigen die voor 4 januari 2001 een asielaanvraag hebben ingediend blijkens Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/33 van 5 november 2001, niet het in dat TBV neergelegde beleid van toepassing is, maar het beleid zoals dat gold voor 4 januari 2001. Dit is ook in overeenstemming met artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Dit (oude) beleid is neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1996/1 van 12 maart 1996, geldig van 15 maart 1996 tot en met 15 maart 1998. Van dit TBV is de geldigheidsduur bij brief van 12 februari 1998 (staatscourant 1998/4), verlengd tot 1 maart 2000. Bij TBV 2000/7 van 4 april 2000 is de geldigheidsduur van TBV 1996/1 opnieuw verlengd tot 1 januari 2001.
Kort samengevat komt dit beleid op het volgende neer.
Het beleid is van toepassing op minderjarigen die alleen zijn ingereisd, en hier te lande geen naaste familie blijken te hebben en van wie is vastgesteld dat zij niet in aanmerking komen voor erkenning als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen.
Op grond van dit beleid wordt beoordeeld of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten.
Daartoe zal in eerste instantie worden getracht de minderjarige met zijn ouders in het buitenland te herenigen. Als dit niet mogelijk blijkt, zal worden beoordeeld of er andere adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is.
Voor de vraag of in het land van herkomst adequate opvang aanwezig is, is van belang of adequate mogelijkheid tot opvang redelijkerwijs is gewaarborgd.
Indien dat niet binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan en de minderjarige onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf.
Bij bestreden beschikking van 15 november 2001 heeft verweerder getoetst aan het Vreemdelingenbesluit 2000 en onderdeel C.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 op grond waarvan onder adequate opvang voor minderjarigen wordt verstaan "iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in vergelijkbare positie als betrokkene bevinden".
Ter zitting heeft verweerder zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat inhoudelijk het beleid zoals gevoerd onder de TBV 1996/1 niet verschilt van het in de bestreden beschikking bedoelde beleid.
Eiser heeft verklaard dat zijn grootmoeder hem verzorgde bij afwezigheid van zijn vader, dat zijn vader in 1998 is overleden en hij nadien bij een oom en tante heeft gewoond, dat in 1999 eerst zijn oom en daarna begin 2000 ook zijn tante is gearresteerd. Verder verklaarde eiser dat hij na het overlijden van zijn vader voornamelijk bij zijn oom verbleef.
Verweerder stelt dat nu niet is gebleken, noch uit de verklaringen van eiser valt af te leiden dat zijn grootmoeder niet in staat zou zijn en/of bereid zou zijn eiser te verzorgen, adequate opvang voor betrokkene in het land van herkomst is gewaarborgd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus overwegende niet alleen miskend dat in casu niet het beleid zoals geformuleerd in het Vreemdelingenbesluit 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 maar het (oude) beleid zoals geformuleerd in de TBV 1996/1 van toepassing was, maar tevens heeft miskend dat het van toepassing zijnde beleid een verdergaande onderzoeksplicht voor verweerder inhoudt dan de enkele constatering dat niet is gebleken, noch uit de verklaringen valt af te leiden dat de grootmoeder niet in staat zou zijn en/of bereid zou zijn betrokkenen te verzorgen.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de in het bestreden besluit vervatte motivering verweerders beslissing om eiser niet toe te laten op grond van het ama-beleid, niet kan dragen. Het besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, Awb en moet om die reden op dit onderdeel worden vernietigd.
Omdat het beroep (deels) gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond voorzover het gericht is tegen het gedeelte van de beschikking van 15 november 2001 dat strekt tot het onthouden van een vergunning tot verblijf in het kader van het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers;
- vernietigt dat gedeelte van de bestreden beschikking en draag verweerder op voor het vernietigde gedeelte een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Läkamp en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2002 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier.
Afschrift verzonden: 29 oktober 2002