RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/11094 VRWET OVERIO (beroepszaak)
AWB 00/8178 VRWET H (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1963, van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 15 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 18 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 november 1999 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 15 februari 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 14 maart 2001 verzocht het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 21 mei 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf in het kader van de Tijdelijke Regeling Witte Illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiser komt niet in aanmerking voor de gevraagde vergunning reeds omdat gebleken is dat hij zich heeft bediend van valse of vervalste documenten teneinde toegang te verkrijgen tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hiervan is op 26 mei 1997 proces-verbaal opgemaakt door de daartoe bevoegde autoriteiten.
Verweerder heeft evenmin aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om van het terzake geldende beleid af te wijken. Niet gebleken is immers van bijzonder schrijnende omstandigheden die aanleiding geven om in het verblijf van eiser hier te lande te berusten.
Tot slot heeft verweerder overwogen dat gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, Vw geen verplichting bestond eiser te doen horen.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het van de zijde van verweerder niet redelijk is het bestaan van valse papieren aan eiser tegen te werpen. Het is immers niet eiser zelf maar een voormalig werkgever geweest die zich van deze papieren heeft bediend. Eiser is nimmer op de hoogte geweest van het bestaan van de valse papieren.
Voorts stelt de tekst van de TBV 1999/23 niet uitdrukkelijk dat de vermelde voorwaarden cumulatief zijn, zodat bij eiser een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden gewekt dat hij ondanks het niet voldoen aan een enkele voorwaarde toch in aanmerking zou komen voor advisering.
Daarnaast is eiser van mening dat uitzetting naar Turkije van onevenredige hardheid zou getuigen. Hij verblijft en werkt ruim tien jaar in Nederland, heeft nimmer een beroep gedaan op de openbare kas en is in aanzienlijke mate in de Nederlandse samenleving geïntegreerd. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 6 augustus 1996 (AWB 96/4154). Voornoemde omstandigheden bieden volgens eiser voldoende grond voor toepassing van artikel 4:84 Awb. Onvoldoende is gebleken of verweerder deze aspecten in zijn overwegingen heeft betrokken.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem had moeten horen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
Ingevolge TBV 1999/23 kunnen vreemdelingen die een beroep doen op de tijdelijke regeling witte illegalen aan de zogeheten commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om een dergelijk advies wordt alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan de navolgende cumulatieve voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en ontvangen zijn bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Rijswijk;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland;
3. De vreemdeling dient in ieder geval vanaf 1 januari 1992 tot en met 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit te zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2 genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
De rechtbank overweegt allereerst, zoals ook reeds in eerdere uitspraken is geoordeeld, dat zij het hiervoor genoemde beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om uitzonderingsbeleid, tot stand gekomen na en in overleg met de Tweede Kamer der Staten Generaal in verband met het in de loop der jaren gevoerde zogenoemde witte illegalenbeleid.
Het onderhavig geschil spitst zich toe tot de vraag of voldaan is aan voorwaarde 6 van het toepasselijke beleid.
In de toelichting op voorwaarde 6 (en 7) staat vermeld dat de vreemdeling in eerdere procedures niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten. Het verstrekken van in dit kader relevante onjuiste gegevens leidt tot het buiten behandeling stellen van een verzoek om advies.
Verweerders gemachtigde ter zitting heeft zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de enkele constatering dat eiser gebruik heeft gemaakt van (ver)vals(t)e documenten reeds voldoende is voor het tegenwerpen van de zesde voorwaarde. De rechtbank volgt dit betoog niet zonder nadere motivering nu dit -met name- niet overeenkomt met de hierboven weergegeven toelichting op voorwaarde 6. Weliswaar is gebleken dat eiser zich heeft bediend van valse documenten, doch met het doel toegang te verkrijgen tot de arbeidsmarkt. Niet gezegd kan worden dat deze valse documenten nog relevant zijn voor de onderhavige procedure of dat eiser daarmee in de onderhavige procedure de schijn van legaliteit heeft gewekt. Niet is immers uit de voorhanden zijnde gedingstukken gebleken dat eiser zich ooit van deze documenten heeft bediend bij eerdere vreemdelingenrechtelijke procedures waarbij hij zijn verblijf wilde legaliseren. De omstandigheid dat eiser door gebruik van deze documenten arbeid heeft kunnen verrichten leidt niet tot een ander oordeel nu dit nog geen aanspraak op verblijf schept. Zonder een nadere motivering kan verweerder zich niet op het standpunt stellen dat het verkrijgen van toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt moet worden beschouwd als een "eerdere procedure".
Het beroep is mitsdien gegrond.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven, nu dit besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft bij beslissing van 3 januari 2000 bepaald dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eiser heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers aanspraken op een vergunning tot verblijf, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad €102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.D. Aardema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Pieterse als griffier.
afschrift verzonden op: 5 augustus 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.