RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/63497 VRONTN A S4
Uitspraak: 2 september 2002
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1964 te Blida,
van Algerijnse nationaliteit,
IND-dossiernummer 9512.13.2018,
ten tijde van de zitting verblijvende op het politiebureau te Assen
Namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: verweerder) is de rechtbank op 19 augustus 2002 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 16 augustus 2002 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. S.E. de Jong, kantoorgenoot van mr. M.M. Wiersema, advocaat te Assen, op 26 augustus 2002 ter zitting gehoord. Ter zitting was een tolk in de Arabische taal aanwezig.
Namens verweerder is de heer P. van Dam, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen.
De vreemdeling is op 16 augustus 2002 in aansluiting op zijn strafrechtelijke detentie overgebracht naar het bureau van politie te Assen. Aldaar is hij in bewaring gesteld.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 16 augustus 2002 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar het oordeel van verweerder het belang van de openbare orde zulks vordert en de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw (artikel 59, eerste lid en onder b, Vw 2000).
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat niet uit het dossier blijkt op welk moment hij in vrijheid is gesteld. Evenmin is duidelijk op welke grond de vreemdeling is vastgehouden tussen het moment van invrijheidstelling en de vreemdelingenrechtelijke ophouding. Verder heeft de vreemdeling betoogd het onjuist te vinden dat, na zijn verblijf in het huis van bewaring, de maatregel van bewaring wordt tenuitvoergelegd in een politiecel. Voorts wordt aangevoerd dat verweerder eerder, te weten tijdens de detentie, had dienen te starten met de uitzettingshandelingen. Verweerder heeft dit nagelaten en derhalve onvoldoende voortvarendheid betracht.
Uit de stukken en ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de heenzending uit de detentie heeft plaatsgevonden op het gebruikelijke tijdstip, te weten rond 8 uur in de morgen. Ten aanzien van het tijdsverloop vanaf de heenzending tot het moment dat de vreemdeling is opgehouden op het politiebureau (11.00 uur) overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 50, derde lid, Vw 2000 voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid om een vreemdeling over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor. De duur van de periode van overbrenging wordt door de wet niet gemaximeerd. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 januari 2002, kenmerk 200106222/1.
Ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring is de rechtbank van oordeel dat geen rechtsregel zich verzet tegen de overbrenging van de vreemdeling van een Huis van Bewaring, alwaar hij in strafrechtelijke detentie zat, naar een politiecel voor de vreemdelingenrechtelijke bewaring.
Met betrekking tot de duur van de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op het politiebureau overweegt de rechtbank het volgende.
De Vw 2000 stelt geen termijn voor de tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel. Artikel 5.4, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de KMar, de tenuitvoerlegging wordt voortgezet zodra dit redelijkerwijs mogelijk is in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid of artikel 58, eerste lid Vw 2000.
Bij uitspraak van 19 juni 2002 (200202752/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hieromtrent geoordeeld dat al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter dan wel langer kan duren dan tien dagen.
De Penitentiare Beginselenwet (Pbw) geeft evenwel ook regels voor de duur van tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring op het politiebureau.
Blijkens artikel 1 aanhef, onder t, Pbw, is vreemdelingenbewaring een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van de Pbw. Artikel 15, eerste lid, Pbw, bepaalt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel is gelast, worden geplaatst in een inrichting overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III.
Het in hoofdstuk III opgenomen artikel 9, tweede lid, onder d, Pbw, bepaalt dat personen in vreemdelingenbewaring in huizen van bewaring kunnen worden opgenomen.
Bij Wet van 6 maart 2002 (Staatsblad 2002,125) is in de Penitentiaire Beginselenwet een nieuw artikel 15a opgenomen dat bepaalt: In afwijking van artikel 15 Pbw eerste lid eerste volzin, kan de selectiefunctionaris bepalen dat een persoon ten aanzien van wie een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat de selectiefunctionaris heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting.
De Pbw is een uitputtende regeling waarvan slechts bij wet kan worden afgeweken. Artikel 60, Vw 2000, waarop artikel 5.4, Vb 2000 is gegrond, biedt hiertoe onvoldoende basis. Artikel 15a Pbw is daarenboven van meer recente datum dan artikel 60 Vw 2000.
Gelet op de betekenis van voornoemd artikel 15a Pbw is de rechtbank van oordeel dat aan artikel 5.4, tweede lid, Vb 2000 niet een verdergaande betekenis kan toekomen dan de volgende: indien de vreemdeling binnen de (ten hoogste) tien dagen die hij - nadat de selectiefunctionaris heeft vastgesteld dat er geen plaats is in een huis van bewaring - in de politiecel zal verblijven, alsnog kan worden geplaatst in een huis van bewaring, dient dit zo spoedig mogelijk te gebeuren. Dit betekent dat overplaatsing naar een huis van bewaring gerealiseerd dient te worden zodra de capaciteit dit toelaat, dus ook indien de (maximale) tiende dag nog niet is aangevangen.
In onderhavige casus heeft verweerder desgevraagd ter zitting meegedeeld, dat - blijkens informatie van de selectiefunctionaris - de vreemdeling die ten tijde van het onderzoek ter zitting niet meer dan tien dagen in het politiebureau heeft verbleven niet eerder in een huis van bewaring kon worden opgenomen in verband met capacitaire problemen.
Gelet hierop kan de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel niet onrechtmatig worden geoordeeld.
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn derhalve in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De maatregel van bewaring is op goede gronden opgelegd. De rechtbank stelt allereerst vast dat gebleken is dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw zodat de vreemdeling valt onder de in artikel 59, eerste lid en onder b, Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen.
Voorts is de vrees gerechtvaardigd dat de vreemdeling, wiens identiteit niet vaststaat en die geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de voorgenomen uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn en veroordeeld is terzake van een misdrijf.
Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. In de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en het verhoor naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de bewaring op te heffen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voldoende voortvarendheid werkt aan de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, nu op 6 augustus 2002 een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer is verstuurd naar het bureau Coördinatie Presentaties Ambassades ter doorgeleiding naar de Algerijnse autoriteiten. Anders dan de vreemdeling acht de rechtbank dit voldoende tijdig, hoewel de vreemdeling ook voor deze datum in detentie zat. Hiertoe overweegt de rechtbank dat vanwege een tijdelijke impasse in de contacten tussen verweerder en de Algerijnse autoriteiten geen reële mogelijkheid bestond om in juni en juli 2002, dat is de periode van de detentie van de vreemdeling, aanvragen voor een laissez-passer in te dienen. Overigens overweegt de rechtbank dat het feit dat de aanvraag voor afgifte van een laissez-passer in 1997 ten behoeve van deze vreemdeling geen positief resultaat heeft gehad niet het oordeel rechtvaardigt dat de huidige aanvraag voor afgifte van een laissez-passer bij voorbaat kansloos is.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. W.M. van Schuijlenburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Dijkema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2002.
Afschrift verzonden: 4 september 2002