ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2427

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/30010
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Reid
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Congolese burger in verband met dreiging van executie wegens illegale geldwisseltransacties

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 november 2002 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aanvroeg. Eiser vreesde voor executie vanwege zijn betrokkenheid bij illegale geldwisseltransacties. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, onvoldoende had onderbouwd dat de dreiging van executie niet aannemelijk was. Eiser had zijn vrees voor vervolging onderbouwd met een verklaring over een gewelddadige inval door militairen en de dood van een vriend die betrokken was bij dezelfde activiteiten. De rechtbank stelde vast dat de verweerder niet het meest recente ambtsbericht had geraadpleegd, waarin werd vermeld dat burgers in de DRC regelmatig ter dood worden veroordeeld voor niet-gewelddadige delicten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid niet had kunnen concluderen dat eisers stelling niet geloofwaardig was zonder nader onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op 644 euro.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01 / 30010 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1971, burger van de Democratische Republiek Congo, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 29 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. De aanvraag wordt op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Op 1 mei 2001 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 28 mei 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 11 juni 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 6 juli 2001, aangevuld bij brief van 7 augustus 2001, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 juli 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 30 augustus 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2002. Bij brief van 14 oktober 2002 heeft de gemachtigde van eiser aan de rechtbank meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. Eiser is evenmin in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Asielrelaas
Op 25 september 2000 kreeg eiser bezoek van een oude klant die aan eiser verzocht 1000 US dollars te wisselen in Congolese franken. De vriend van eiser, met wie eiser het huis deelde, zou het geld gaan wisselen. Kort hierop heeft de klant de woning verlaten met de mededeling later terug te komen. De vriend van eiser keerde echter niet terug. Na enige tijd stopte er een jeep met militairen voor de deur, waarop eiser zich heeft opgesloten in de slaapkamer. De militairen toonden aan de buurman een foto van eiser en het dode lichaam van zijn vriend, dat in de jeep lag. Ze meldden voorts tegenover de buurman dat ze op zoek waren naar eiser omdat hij verdacht werd van handel in valse dollars. Vervolgens forceerden de militairen de slaapkamerdeur in de woning van eiser. Eiser slaagde er echter in via het raam te vluchten en is naar zijn tante gegaan. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft eiser besloten zijn land te verlaten. Eiser vermoedt dat de klant die hem bezocht inmiddels militair is geworden en hem heeft aangegeven als illegale geldwisselaar dan wel handelaar in vals geld.
III. Standpunten partijen
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Eiser is gevlucht uit vrees voor executie wegens illegaal geld wisselen c.q. vermeende handel in vals geld. Militairen hebben een inval gedaan in zijn woning om hem te arresteren. Eiser kon ternauwernood aan hen ontsnappen. Zijn vriend die illegaal geld was gaan wisselen is door de militairen gedood. Hieruit blijkt dat illegaal geld wisselen, ook al zou het een commuun delict zijn, kan leiden tot executie. Aangezien de doodstraf voor een commuun delict een onevenredig zware bestraffing is kan eiser op grond hiervan een beroep doen op bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. Bovendien heeft Kabila in 1999 velen opgepakt die te maken hadden met illegaal geld wisselen. Van hen is niets meer vernomen. De door verweerder overgelegde persberichten van Reuters zijn dan ook niet representatief.
Het geweldsincident dat plaatsvond in 1985 waarbij de moeder van eiser is gedood en eiser bij die gelegenheid is mishandeld is medebepalend voor zijn huidige vrees voor vervolging, zodat eiser in ieder geval in bezit gesteld dient te worden van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De verklaring van eiser dat militairen naar hem op zoek zijn en dat hij met de dood wordt bedreigd is niet aannemelijk nu dit gebaseerd is op een mondelinge verklaring van de buurman van eiser. En indien dit wel aannemelijk geacht dient te worden heeft het te maken met de illegale geldtransacties van eiser, hetgeen een commuun delict is waarvoor de bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag niet kan worden ingeroepen. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat op illegale geldwisseltransacties de doodstraf zou staan. Uit twee overgelegde persberichten van Reuters uit 1999 blijkt immers dat voor dergelijke transacties een gevangenisstraf is opgelegd van 12 maanden. Dat deze persberichten niet representatief zouden zijn is niet nader onderbouwd evenmin als de stelling van eiser dat de in 1999 opgepakte geldhandelaren vermist worden. De gestelde onevenredig zware straf van executie voor het commune delict van illegale geldhandel wordt dan ook ongeloofwaardig geacht. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 naar aanleiding van de gestelde moord op zijn moeder in 1985, faalt dit beroep aangezien deze gebeurtenis destijds geen aanleiding was voor eiser om het land van herkomst te verlaten.
IV. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. In hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is bepaald dat op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst. Het traumatabeleid ziet op, limitatief opgesomde, traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Aannemelijk moet zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband geldt in beginsel het uitgangspunt dat de asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen zijn land dient te hebben verlaten.
5. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
6. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
7. Voorop dient gesteld te worden dat de algehele situatie in de Democratische Republiek Congo (DRC) niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
8. Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij te vrezen heeft voor executie wegens zijn betrokkenheid bij illegale transacties betwist door twee persberichten van Reuters van 9 maart 1999 en 21 september 1999 te overleggen, waaruit blijkt dat voor dergelijke transacties in de DRC een gevangenisstraf van 12 maanden is opgelegd. Niet gebleken is dat verweerder bij de besluitvorming het destijds meest recente ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 oktober 2000 heeft geraadpleegd. In dit ambtsbericht staat op pagina 23 vermeld: „Regelmatig worden burgers ter dood veroordeeld ook voor niet gewelddadige delicten zoals verduistering van overheidsgelden of illegale economische activiteiten, zoals het privé verhandelen van motorbrandstoffen waarop de staat het monopolie heeft.“ En op pagina 30 staat: „De sociaal-economische situatie is verder verslechterd, mede onder invloed van het strikt gehanteerde monetaire beleid, waarbij het bezit van vreemde valuta verboden is.“ Gelet op de aangehaalde passages had verweerder in redelijkheid niet zonder meer kunnen beslissen dat eisers stelling niet geloofwaardig was. Gelet op de Afdelingsjurisprudentie inzake ambtsberichten mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van de informatie in de ambtsberichten uitgaan tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Nu verweerder twee persberichten heeft overgelegd ter ondersteuning van het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat op illegale geldwisseltransacties de doodstraf staat, twijfelt verweerder kennelijk aan de juistheid van het ambtsbericht. Gelet op eerdergenoemde Afdelingsjurisprudentie had een en ander aanleiding dienen te zijn tot nader onderzoek, waarvan evenwel niet is gebleken. Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat de persberichten zonder nader onderzoek de onjuistheid van voormeld ambtsbericht aannemelijk maken, is zulks zonder nadere motivering – in het licht van de vaste Afdelingsjurisprudentie – onbegrijpelijk.
9. Voor zover eiser een beroep doet op het traumatabeleid naar aanleiding van het geweldsincident in 1985, waarbij zijn moeder om het leven is gekomen en eiser is mishandeld, is de rechtbank van oordeel dat deze gebeurtenis destijds kennelijk geen aanleiding is geweest voor eiser om zijn land te verlaten. Eiser heeft het land van herkomst eerst vijftien jaar later verlaten. Op grond van het voorgaande is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van individuele klemmende redenen van humanitaire aard, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, in verband waarmee van eiser in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
10. Op grond van het onder 8. overwogene kan de bestreden beschikking niet in stand blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op 644,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. Beslissing
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644 ,- euro (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002, door mr. J. Reid , lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Boland, griffier.
Afschrift verzonden op: 28 november 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.