Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/75282 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/75284 VRONTN (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1966, alias B, geboren op [...] 1970, van Turkse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium „De Weg“ te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 21 september 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 21 september 2002, aangevuld bij brief van 15 oktober 2002 en bij fax van 24 oktober 2002, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 21 september 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechtbank) verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Kotbas, tolk in de Turkse taal.
1. Verzoeker stelt dat hij een Turkse Koerd is en dat hij in 1992 bij verstek tot twaalf jaar gevangenisstraf is veroordeeld wegens hulp aan de PKK. Hij heeft die straf niet uitgezeten omdat hij sedert 1992 de identiteit van een neef, B, heeft aangenomen. Vóór 1991 verrichtte hij activiteiten voor de HADEP, waarvoor hij enkele malen is vastgehouden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.Verzoeker heeft geen enkel document overgelegd. Dit doet afbreuk aan de aannemelijkheid van zijn stellingen. Indien zijn stellingen voor aannemelijk worden gehouden, zijn de door verzoeker aangedragen motieven om zijn land van herkomst te verlaten onvoldoende om te concluderen tot vluchtelingschap. Verzoeker is nooit lid geweest van een politieke partij of andere beweging in zijn land van herkomst. De door verzoeker gestelde sympathie en activiteiten voor de HADEP – een legale partij – in de periode van vóór 1991 waren van marginale aard. Tevens wordt verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 januari 2002. De stelling dat hij in 1992 bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar vanwege het ondersteunen van PKK-leden wordt geenszins aannemelijk geacht. Deze stelling is niet voldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Niet valt in te zien dat verzoeker tot twee maal is opgepakt en vervolgens telkenmale in vrijheid is gesteld, om naderhand alsnog voor dezelfde verdenking veroordeeld te worden tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Zijn verklaring dat hij na zijn veroordeling in 1992 naar Istanboel is vertrokken en dat hij aldaar een identiteitsdocument van een familielid heeft overgenomen, wordt weinig geloofwaardig geacht. Ook verzoekers verklaring dat hij dit document persoonlijk heeft voorzien van zijn pasfoto en vervolgens heeft laten vernieuwen dan wel verlengen door de autoriteiten van zijn land, is niet geloofwaardig. Het is vreemd dat verzoeker, die naar zijn eigen zeggen onder een valse naam en met vervalste identiteitsdocumenten gedurende tien jaar in Istanboel heeft verbleven zich uit vrije wil meerdere malen tot de Turkse autoriteiten heeft gewend. Ook de verklaring van verzoeker dat hij reeds in 1997 een paspoort heeft aangevraagd en toenmaals ook daadwerkelijk daarvan in het bezit is gesteld doch daarmee niet het land verlaten heeft, wordt uitermate vreemd bevonden, temeer nu de personalia onder welke hij de afgelopen tien jaar in Istanboel heeft verbleven en onder welke hij zich tot de autoriteiten heeft gewend, zijn eigen familienaam bevat. Het voorgaande doet afbreuk aan verzoekers gestelde vrees voor vervolging. Niet valt in te zien dat de Turkse autoriteiten verzoeker niet op het spoor zijn gekomen, indien hij daadwerkelijk gezocht zou worden. Voorts valt niet in te zien dat verzoeker probleemloos gedurende tien jaar in Istanboel heeft kunnen werken en verblijven. Ook overigens komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog gesteld dat de stukken betreffende het Turkse vonnis te laat zijn overgelegd en dat dit geen nieuw feit betreft in de zin van artikel 83 van de Vw 2000. Er is een kopie van het vonnis overgelegd; bovendien is de vertaling van het vonnis slechts een gedeeltelijke vertaling. Voorts is het onduidelijk waarom op bladzijde 1 van dit vonnis een slachtoffer wordt opgevoerd. In het vonnis staat bovendien vermeld dat verzoeker lid is van de PKK, terwijl verzoeker in het nader gehoor heeft verklaard dat dit niet het geval was. Artikel 83 van de Vw 2000 ziet volgens de gemachtigde van verweerder niet op de onderbouwing van reeds eerder ingenomen stellingen. Hiertoe wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2002 (JV 2002, 227).
Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd aangegeven niets met het in het vonnis vermelde slachtoffer te maken te hebben.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de eerst in beroep overgelegde gedeeltelijke vertaling van een fax(kopie) van een vonnis van de Turkse Staatsveiligheidsrechtbank te Izmir bij de beoordeling betrokken kan worden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, nu verzoeker reeds in zijn zienswijze – derhalve vóór het bestreden besluit – kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn Turkse dossier heeft opgevraagd bij zijn Turkse advocaat. De in beroep overgelegde kopie van het in het Turks gestelde vonnis alsmede de gedeeltelijke vertaling daarvan kunnen derhalve worden aangemerkt als nader bewijs van een reeds eerder ingenomen stelling zodat de rechtbank dit thans bij haar beoordeling kan betrekken.
5. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder had moeten uitgaan van de geloofwaardigheid van de stellingen, zeker nu zij zijn onderbouwd met een gedeeltelijke vertaling van de uitspraak van de Turkse Staatsveiligheidsrechtbank te Izmir.
6. Allereerst overweegt de rechtbank dat de Minister bij de vaststelling van de feiten en het op basis daarvan wegen van het asielrelaas een eigen beoordelingsruimte heeft, zodat de rechtbank het standpunt van de Minister omtrent de aannemelijkheid van de stellingen van verzoeker terughoudend heeft te toetsen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2002, nr. 200202455/1 m.n.t BPV, AB 2002/242).
Gelet op de stelling van verweerder dat verzoeker zijn identiteit op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt en dat het vonnis van de Staatsveiligheidsrechtbank te Izmir vragen oproept, is de loutere stelling van verzoeker dat hij desondanks de identiteit van A bezit en dat de uitspraak op hem betrekking heeft, onvoldoende om te kunnen oordelen dat het standpunt van verweerder de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Verzoeker heeft op geen enkele wijze zijn identiteit aannemelijk gemaakt, zodat de rechtbank geen grond heeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een gegronde vrees bestaat voor vervolging in het land van herkomst.
7. Mede gelet op de omstandigheid dat het bestreden besluit voor het overige niet wordt betwist is de rechtbank mitsdien, gelet op het voorgaande en op de inhoud van het bestreden besluit, van oordeel dat verweerder de aanvraag in redelijkheid binnen het AC heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
8. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/75284 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/75282 VRONTN:
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier.
Afschrift verzonden op: 31 oktober 2002
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.