ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2404

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/19014 OVERIO A5
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een voormalige medewerker van de Khad/WAD in Afghanistan op grond van mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 oktober 2002 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, maar zijn aanvraag werd afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat betrekking heeft op personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat eiser, die zes jaar bij de Khad/WAD had gewerkt, niet aannemelijk kon maken dat hij niet op de hoogte was van de mensenrechtenschendingen die door deze organisatie werden gepleegd. De rechtbank baseerde haar oordeel op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat de Khad/WAD zich schuldig maakten aan ernstige mensenrechtenschendingen. Eiser had een hoge rang binnen de organisatie en was verantwoordelijk voor verschillende taken, waaronder de opleiding van soldaten. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser betrokken was bij misdrijven tegen de menselijkheid, en dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt, niet opging omdat het algemeen belang zwaarder woog dan zijn persoonlijke belangen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : AWB 01/19014 OVERIO A5
Datum uitspraak : 3 oktober 2002
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. S.E. de Jong, advocaat te Assen,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 3 juni 1997 heeft eiser, van Afghaanse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 4 september 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) verleend, met ingang van 3 juni 1997, geldig tot 3 juni 1998.
Bij brief van 3 oktober 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 5 december 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 23 december 1997 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 11 januari 2000, met als kenmerk AWB 99/1657, heeft de rechtbank, zitting houdende te Haarlem, het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 5 december 1997 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van 3 oktober 1997 met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
De geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv is laatstelijk verlengd tot 3 juni 2000, waarna eiser in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
Tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van 3 oktober 1997 heeft eiser bij schrijven van 7 augustus 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 2 november 2000, met als kenmerk AWB 00/7402, heeft de rechtbank, zitting houdende te Haarlem, het beroep van eiser gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 3 oktober 1997 vernietigd en bepaald dat verweerder daarop alsnog een reëel besluit neemt.
Op 11 januari 2001 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de vergunning tot verblijf zonder beperkingen ingetrokken.
Tegen dit besluit, voor zover strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar, heeft eiser bij schrijven van 26 februari 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Het beroepschrift is op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Tevens heeft eiser op 26 februari 2001 bezwaar gemaakt tegen verweerders beslissing om de vergunning tot verblijf in te trekken.
Bij schrijven van 26 april 2001 en 12 augustus 2002 heeft eiser de gronden van het beroepschrift nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is, gelijktijdig met het beroep van de echtgenote van eiser, C (AWB 01/19016), behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 augustus 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker van de landsadvocaat te ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Aan de orde is de vraag of het besluit van verweerder van 31 januari 2001 voor zover strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar, in rechte stand kan houden.
De onderhavige procedure ziet derhalve uitsluitend op het niet inwilligen van eisers verzoek om toelating en heeft geen betrekking op de intrekking van de verleende verblijfsvergunning, waartegen bij verweerder een afzonderlijke bezwaarprocedure loopt.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating heeft eiser tijdens zijn nader gehoor het volgende naar voren gebracht.
Eiser heeft drie jaar onderwijs gevolgd aan de Militaire School in Kabul. In 1983 werd hij lid van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVA). In 1984 is eiser gaan studeren aan de Militaire Academie te Kabul. Na de afronding van zijn opleiding is eiser in januari 1986 in dienst getreden van het Ministerie van Staatsveiligheid (WAD, de opvolger van de Staatsveiligheidsdienst (Khad)). Eiser werd aangesteld als commandant van een beveiligingspeleton en had de rang van 2e luitenant. In het eerste kwartaal van 1988 is eiser gaan werken als commandant van een vervoerscompagnie en is hij bevorderd tot 1e luitenant. In september 1988 kreeg eiser de functie van Hoofd Financiën van de Directie Staatsveiligheid te Nourestan. Deze afdeling was gevestigd in Laghman. Eiser hield zich bezig met alle financiële zaken waaronder de salarisbetalingen en de financiering van de bevoorrading. In 1991, begin 1992 en in het voorjaar van 1992 werd eiser bevorderd tot respectievelijk kapitein jr., kapitein sr. en majoor. Daarna is hij werkloos geworden en teruggekeerd naar Kabul. In februari/maart 1993 is eiser gearresteerd door de Hezb-i-Islami en is hij verhoord en mishandeld. Na bemiddeling door zijn broer is eiser in september 1994 vrijgekomen, waarna hij is ondergedoken bij familie in Kabul. In december 1996/januari 1997 is een broer van eiser, genaamd D, die kolonel was bij de Khad, door de Hezb-i-Islami gedood. In diezelfde periode is eisers andere broer, genaamd E, die als Hoofd Personeelszaken bij de Khad werkzaam was, gevangen genomen. Op 28 mei 1997 heeft eiser met zijn gezin Afghanistan verlaten uit vrees voor vervolging van de zijde van de Taliban.
Ten overstaan van de ambtelijke commissie heeft eiser onder meer verklaard dat hij na afloop van zijn studie aan de Militaire Academie het bevel kreeg om bij het Ministerie van Staatsveiligheid te gaan werken. Het Ministerie van Staatsveiligheid was kort daarvoor opgericht en had personeel nodig. Om die reden kregen afgestudeerde cadetten van de Militaire Academie het bevel om in dienst te treden van het Ministerie van Staatsveiligheid in plaats van bij het Ministerie van Defensie. Indien eiser het bevel niet had opgevolgd, zou hij zijn vervolgd. Het maakte eiser echter niet veel uit waar hij werkte. Eiser werd ingedeeld in regiment 101 en werd belast met de beveiliging van gebouwen en instellingen. De bewaking was er met name op gericht om aanslagen van tegenstanders van het regime te voorkomen. Onder de gebouwen die werden bewaakt, bevonden zich de directoraten van het Ministerie van Staatsveiligheid te Kabul, een hospitaal en scholen. Regiment 101 was een zelfstandige compagnie en viel direct onder het Ministerie van Staatsveiligheid. In 1987 werd eisers compagnie onafhankelijk van regiment 101 en viel deze rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van het ministerie. De commandant van de compagnie kreeg zijn bevelen van het hoofd Staatsveiligheid Kabul. Eiser had als taak de opleiding van de soldaten van de compagnie te verzorgen. De grootte van een compagnie is normaliter 250-260 man. Daarnaast hield eiser zich bezig met bewaking en beveiliging. Hij bezocht als officier de posten waar zich de soldaten bevonden die met de bewaking waren belast en hield toezicht op het functioneren van de manschappen. In deze periode heeft eiser nooit te maken gehad met het verrichten van arrestaties e.d. omdat het deze taken onder de verantwoordelijkheid vielen van het directoraat Onderzoek. Begin 1988 is eiser aangesteld als commandant van de vervoerscompagnie. Zijn compagnie bestond uit chauffeurs die bij diensthoofden en andere onderdelen waren aangesteld. Eiser was verantwoordelijk voor administratieve aangelegenheden, zoals uitbetaling van de soldij, verlof, kleding en de organisatie van de opleiding voor de nieuwe rekruten. Eiser had één soldaat ter beschikking om hem te assisteren.
Begin 1992 werd eiser bevorderd tot kapitein sr. Dit betrof een buitengewone promotie die hem is toegekend vanwege zijn prestaties bij de Directie Staatsveiligheid te Nourestan. Enkele maanden later is eiser bevorderd tot majoor. Dit betrof een reguliere promotie die het gevolg was van het aantal dienstjaren dat eiser had opgebouwd. Eiser is sneller majoor geworden dan normaal gebruikelijk omdat hij vanwege zijn bewezen diensten voor het directoraat twee extra dienstjaren en een medaille had gekregen.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op bescherming van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, op grond van het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van dit verdrag.
Verweerder overweegt daartoe dat van algemene bekendheid is dat het voormalige communistische regime in Afghanistan (1978-1992) een zeer repressief karakter had. In het bijzonder hebben de voormalige Staatsveiligheidsdiensten van Afghanistan zich structureel en op grote schaal schuldig gemaakt aan martelingen en andere grove schendingen van de mensenrechten.
In dit verband verwijst verweerder naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (kenmerk DPC/AM adm.nr. 663896) over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan.
Uit dit ambtsbericht volgt onder meer dat de Khad/WAD met hun niets ontziende en veelal willekeurige optreden bewust een terreurklimaat creëerden dat tot doel had ieder verzet onder de bevolking tegen het communistische regime in de kiem te smoren. De Khad/WAD werden door de bevolking dan ook bijzonder gevreesd. Tegenstanders konden op velerlei wijze onschadelijk worden gemaakt, zoals door arrestatie, detentie, gerechtelijke veroordeling, verbanning, foltering, moord en buitengerechtelijke executie. De Khad/WAD beschikten over een groot aantal ondervragings- en detentiecentra. Verdachten werden tijdens het verhoor systematisch gemarteld.
Ook binnen de Khad/WAD sprake was van een klimaat van terreur en angst. De loyaliteit van de medewerkers van de Khad/WAD werd voortdurend op de proef gesteld. Om geen verdenking op zich te laden, dienden medewerkers van de Khad/WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen. Een promotie tot officier kon niet plaatsvinden indien de betreffende medewerker niet op concrete wijze van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het bewind had blijkgegeven. Elke officier die tijdens zijn of haar diensttijd is bevorderd, is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies.
In het licht van hetgeen in het ambtsbericht staat vermeld, acht verweerder het ongeloofwaardig dat eiser, die in zijn zes jaar durende loopbaan bij de Khad/WAD succesvol carrière heeft gemaakt en diverse malen is bevorderd, geen weet heeft gehad van de door de WAD gepleegde mensenrechtenschendingen en zich daar zelf nimmer aan schuldig heeft gemaakt.
Om tot de conclusie te komen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, is niet vereist dat wordt bewezen, althans aannemelijk wordt gemaakt, dat eiser zelf persoonlijk, fysiek en daadwerkelijk heeft deelgenomen aan martelingen en andere schendingen van de rechten van individuele personen. Voldoende is dat vaststaat, althans dat er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat hij op de hoogte was, c.q. redelijkerwijze geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van die schendingen, er verantwoordelijkheid voor droeg en die verantwoordelijkheid uit vrije wil op zich heeft genomen. Eiser is, naar zijn zeggen, weliswaar niet op eigen initiatief, maar door middel van een bevel vanuit het Ministerie van Defensie naar de Khad/WAD gestuurd, maar dit laat onverlet dat eiser uit vrije wil zes jaren binnen deze organisatie carrière heeft gemaakt. Bovendien heeft eiser posities bekleed waarbij het onvermijdelijk is dat hij actief betrokken is geweest bij het begaan van de door de Khad/WAD begane misdrijven.
Voor zover eiser een beroep doet op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt verweerder dat de bescherming van artikel 3 EVRM niet zover strekt dat daaruit de verplichting voortvloeit om eiser toe te laten omdat gelet op de uitspraak van de Europese Commissie van de rechten van de mens van 13 juli 1990 aan dit artikel geen recht op verblijf kan worden ontleend.
In beroep stelt eiser zich daarentegen op het standpunt dat verweerder hem in het bestreden besluit ten onrechte artikel 1(F) van het Verdrag heeft tegengeworpen. Nu in het primaire besluit en in het besluit op bezwaar van 5 december 1997 artikel 1(F) van het Verdrag niet aan de orde is geweest, mocht eiser erop vertrouwen dat verweerder in een dergelijk laat stadium van de asielprocedure artikel 1(F) van het Verdrag niet meer zou tegenwerpen. Dit klemt temeer nu door verweerder een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf is verleend en de rechtbank in haar uitspraak van 11 januari 2000 evenmin overwegingen aan artikel 1(F) van het Verdrag heeft gewijd. Het thans bestreden besluit, dat is gebaseerd op artikel 1(F) van het Verdrag is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Voorts wijst eiser er op dat hij geen keuzevrijheid had toen hij het bevel kreeg om in dienst te treden van het Ministerie van Staatsveiligheid. Tegen de achtergrond van de Afghaanse situatie bezien, kan in redelijkheid van eiser niet worden geëist dat hij een heldenrol moest vervullen door het bevel niet op te volgen. Eiser bestrijdt de conclusie dat hij medeverantwoordelijk is voor mensenrechtenschendingen omdat hij nooit in aanraking is geweest met de wanpraktijken van de Khad. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser bij schrijven van 12 augustus 2002 een afschrift overgelegd van een advies van de de Adviescommissie Mensenrechtenschenders van het Landelijk Bureau van VluchtelingenWerk Nederland.
Voorts doet eiser een beroep op artikel 8 van het EVRM nu eisers echtgenote en kinderen wel over een verblijfsvergunning beschikken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel er niet aan in de weg staan dat verweerder bij het thans bestreden besluit artikel 1(F) van het Verdrag alsnog aan eiser heeft tegengeworpen.
Immers, het betreft een beslissing op bezwaar, in welk kader ingevolge artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging dient plaats te vinden met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn op het tijdstip van de heroverweging.
Ingevolge artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van dit verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
In artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
De vraag of betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Verdrag bedoelde misdrijven valt niet slechts in positieve zin te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij (het fysiek bedrijven van) martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. Verwezen wordt naar de UNHCR 'Guidelines on the application of the exclusion clauses' van 2 december 1996, waarin in paragraaf 43 wordt overwogen dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een deel van een regering dat betrokken is bij criminele activiteiten onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer de betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen. Er hoeft derhalve geen bewijs in strafrechtelijke zin tegen betrokkene te worden geleverd.
Verweerder heeft zijn standpunt mede gebaseerd op het eerdervermelde ambtsbericht van 29 februari 2000. Met verweerder acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser tijdens zijn dienstverband bij de Khad/WAD er niet van op de hoogte is geweest dat de Khad/WAD zich schuldig maakten aan mensenrechtenschendingen, gelet op hetgeen hieromtrent in het ambtsbericht is gesteld. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser gedurende zes jaar carrière heeft gemaakt bij de Khad/WAD en dat hij gedurende zijn dienstverband vier keer is bevorderd, laatstelijk tot de rang van majoor, welke rang valt in de categorie ‘hoofdofficieren’.
Voorts was in Afghanistan algemeen bekend dat de Khad/WAD buitengewoon hardhandig optrad, dat politieke opposanten werden gemarteld en dat vele gearresteerden zonder enige vorm van proces om het leven zijn gebracht. Niet valt in te zien dat eiser, die gelet op zijn carrièreverloop binnen de Khad/WAD kennelijk werd beschouwd als een loyaal officier, anders dan de rest van de Afghaanse bevolking niet op de hoogte zou zijn geweest van de mensenrechtenschendingen van de zijde van de Khad/WAD.
De rechtbank merkt op dat ook de Adviescommissie Mensenrechtenschenders in haar door eiser overgelegde rapport van 11 juli 2002 tot de conclusie komt dat het niet geloofwaardig is dat eiser niets wist van de mensenrechtenschendingen die door de Khad/WAD werden gepleegd.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eis van vooronderstelde wetenschap.
Ten aanzien van de voorwaarde van persoonlijke betrokkenheid van eiser merkt de rechtbank op dat dit niet betekent dat hoeft te worden bewezen dat eiser persoonlijk martelingen en/of andere misdrijven tegen de menselijkheid heeft uitgevoerd. Voldoende is dat hij het misdrijf heeft gefaciliteerd, wat inhoudt dat zonder zijn handelen of nalaten het misdrijf minder gemakkelijk gepleegd had kunnen worden, dan wel dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde manier zou zijn gepleegd indien niet iemand de rol van eiser had vervuld. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nogmaals benadrukt dat onder persoonlijke betrokkenheid niet slechts wordt verstaan het door de vreemdeling zelf of in diens opdracht plegen van een misdrijf, maar ook het door de vreemdeling faciliteren hiervan.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij gedurende zijn dienstverband nooit heeft deelgenomen aan mensenrechtenschendingen. Eiser heeft benadrukt dat hij slechts een lagere ambtenaar is geweest en voornamelijk administratieve werkzaamheden heeft verricht.
De rechtbank acht bovengenoemde stellingen van eiser niet aannemelijk gelet op zijn verklaringen tijdens het nader gehoor en ten overstaan van de ambtelijke commissie dat hij leidinggevende posities heeft bekleed bij de Khad/WAD. Eiser was verantwoordelijk voor de opleiding van de soldaten van een beveiligingscompagnie in Kabul. Daarnaast was hij belast met het toezicht op het functioneren van de soldaten die zich bezighielden met bewaking en beveiliging. Eiser bezocht de diverse locaties waar de soldaten hun taken uitoefenden. Tevens heeft eiser als Hoofd Financiën meegewerkt aan de opbouw van de Directie Veiligheid in Nourestan. Eiser is aldus een aantal jaren werkzaam geweest in functies waarin hij uitvoerend en leidinggevend werkzaam was en waarin hij (mede)verantwoordelijk was voor het werk van de onder hem gestelde ambtenaren. De verklaringen van eiser duiden er niet op dat hij uitsluitend werkzaamheden van ondergeschikte aard heeft verricht.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de werkzaamheden van eiser aangemerkt worden als het faciliteren van de overige afdelingen van de Khad/WAD en daarmee de door die andere afdelingen gepleegde misdrijven tegen de menselijkheid. Uit de omstandigheid dat eiser, zoals hij heeft verklaard, geen arrestaties kon verrichten omdat het directoraat Onderzoek daarvoor verantwoordelijk was, kan weliswaar afgeleid worden dat hij geen bevoegdheid had om zelfstandig te bepalen wanneer er arrestaties verricht konden worden, maar zulks doet niet af aan de vaststelling dat eiser faciliterende werkzaamheden verrichtte ten behoeve van de afdelingen die wel over die bevoegdheden beschikten.
De omstandigheid dat eiser binnen de Khad/WAD een voorspoedige carrière heeft gemaakt, alsmede dat aan hem steeds meer verantwoordelijkheid werd toegekend en hij zelfs werd belast met het opzetten van een afdeling in Nourestan, duidt er, zoals hiervoor reeds vermeld, naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser door zijn meerderen kennelijk zeer werd gewaardeerd en dat aan zijn loyaliteit kennelijk niet werd getwijfeld. Ook in verband hiermee en gelet op de inhoud van het meervermelde ambtsbericht is de persoonlijke betrokkenheid in vorenbedoelde zin van eiser bij de mensenrechtenschendingen door de Khad/WAD zonder meer aannemelijk. Voorts overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat eiser, na het afronden van zijn opleiding aan de Militaire Academie, het bevel had gekregen om in dienst te treden van de Khad/WAD er, gelet op de lange duur van zijn dienstverband, niet toe leidt dat hem zijn (latere) betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen niet mag worden aangerekend.
Er bestaan derhalve ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag in de zin als hiervoor omschreven.
De vraag of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als genoemd in artikel 1(F) aanhef en onder b van het Vluchtelingenverdrag behoeft, gezien het vorengaande, geen nadere bespreking.
Eiser heeft aangevoerd dat in tegenstelling tot de berichtgeving in het voornoemde ambtsbericht militairen met lagere rangen en officieren niet verantwoordelijk waren voor de mensenrechtenschendingen en dat hij ondanks het feit dat hij diverse malen is gepromoveerd niet persoonlijk betrokken is geweest bij schendingen van mensenrechten. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee de juistheid van de informatie in het ambtsbericht van 29 februari 2000 betwist. Blijkens de op dit punt bestaande jurisprudentie van de Raad van State, zoals deze onder andere blijkt uit de uitspraak van 12 oktober 2001 (zaaknr. 200103977/1), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voorzover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het relaas van eiser onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het bestaan van twijfel aan de juistheid van genoemd ambtsbericht. Derhalve leidt dit bezwaar van eiser niet tot een andersluidende beoordeling dan hiervoor gegeven.
Nu eiser er blijkens het vorenoverwogene niet in is geslaagd om zijn vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag.
Ten aanzien van de aanspraak van eiser op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.
Verweerder voert het beleid om bij een dreigende schending van deze bepaling een vergunning tot verblijf te verlenen, maar heeft zich daarbij voorbehouden deze verblijfstitel te weigeren indien gronden aan het algemeen belang ontleend als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) zich tegen de verlening van die titel verzetten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in het onderhavige geval aanleiding is gebruik te maken van deze weigeringsbevoegdheid. Het Nederlands belang verzet zich er immers tegen dat eiser die, zoals reeds is overwogen, zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen als omschreven in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, toelating wordt verleend. De rechtbank wijst erop dat slechts de uitzetting naar een land waar een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM dreigt, schending van die bepaling kan opleveren. Nu uitzetting van eiser in deze procedure niet aan de orde is zal de rechtbank hierop voor het overige niet ingaan.
Tenslotte heeft eiser betoogd dat hij aan het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het familie- of gezinsleven aanspraak op toelating hier te lande kan ontlenen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op artikel 8 van het EVRM in de onderhavige (asiel)procedure niet aan de orde kan komen. Ter zitting is dit standpunt door de gemachtigde van verweerder aldus toegelicht dat een eventueel geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM uitsluitend kan leiden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Eiser kan een daartoe strekkende aanvraag indienen bij de korpschef.
De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat een beroep op artikel 8 van het EVRM, nu dit een regulier verblijfdoel betreft, niet aan de orde kan komen in de onderhavige (asiel)procedure. De onderhavige aanvragen, waaronder een expliciete aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, dateren immers van 3 juni 1997 en mitsdien van vóór de invoering van de enkelvoudige asielaanvraag bij wetswijziging van 11 juni 1998, welke wetswijziging per 1 juli 1998 in werking is getreden. Deze wetswijziging brengt met zich dat ambtshalve uitsluitend wordt bezien of de asielzoeker op asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt. Hierbij merkt de rechtbank op dat haar ambtshalve bekend is dat bij de beoordeling van (asiel)aanvragen die vóór de vermelde wetswijziging zijn ingediend wel degelijk reguliere verblijfsdoelen zijn betrokken.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- of gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen sprake is van inmenging in het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, nu de onderhavige weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt hem een verblijfstitel te ontnemen die tot uitoefening van dat gezinsleven in staat stelde.
Indien geen sprake is van inmenging rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit aan eiser verblijf toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van verweerder enerzijds en die van eiser anderzijds. Het bereiken van een „fair balance“ tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat thans, rekening houdend met de bijzondere omstandigheid dat eiser een verblijfstitel wordt onthouden op grond van het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, bij een afweging van de betrokken belangen moet worden beoordeeld dat het algemene belang dat is gediend bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het hier in Nederland uitoefenen van zijn familie- of gezinsleven
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als voorzitter en mrs. A.M.C. Kolkert, en N.W.A. Stegeman-Kragting als leden in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 07 oktober 2002