ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2402

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/941
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het vertrekmoratorium en categoriale bescherming voor Irakese asielzoekers

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 28 november 2002, wordt het beroep van twee Irakese asielzoekers behandeld. De eisers, geboren in 1967 en 1971, hebben een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, maar hun aanvragen zijn door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De rechtbank onderzoekt of de besluiten van de IND, voor zover nog niet eerder beoordeeld, voldoen aan de wettelijke vereisten. De rechtbank overweegt dat de IND ten onrechte heeft gesteld dat de eisers afkomstig zijn uit Noord-Irak, terwijl zij claimen uit Centraal-Irak te komen. Dit misverstand heeft echter geen invloed gehad op de beslissing van de IND, aangezien de rechtbank concludeert dat de eisers in redelijkheid een vestigingsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen, ondanks het feit dat er een vertrekmoratorium geldt voor Centraal-Irakezen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeert dat de IND voldoende tijd heeft om een nieuw beleid te formuleren, maar dat dit niet leidt tot een verplichting om de eisers een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waarbij zij benadrukt dat er geen aanleiding is voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 00/941VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1967,
eiser,
en
B,
geboren op [...] 1971,
eiseres,
van Irakese nationaliteit,
IND dossiernummer 9807.15.2122,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht;
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
Voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
'‘s-Gravenhage;
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 16 juli 1998 heeftheeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 23 oktober 1998 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikkingbeschikkingen van 28 april 1999, uitgereikt op 12 mei 1999, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen aan eisers. Bij brief van 20 mei 1999 is daartegen bezwaar gemaakt. Bij brieven van 19 juli 1999 is eisers meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet mogen afwachten in Nederland. Bij verzoekschrift van 3 augustus 1999 hebben eisers de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft het bezwaar bij beschikkingbeschikkingen van 19 januari 2000 ongegrond verklaard. Bij brief van 21 januari 2000 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 18 juli 2002 behandeld. Bij uitspraak van 11 september 2002 is het beroep, voor zover gericht tegen de weigering om eisers toe te laten als vluchteling en om hen op die grond een vergunning tot verblijf te verlenen ongegrond verklaard. Met betrekking tot de overige kwesties is het onderzoek heropend. Verweerder heeft bij brief van 23 oktober 2002 op een in de uitspraak van 11 september 2002 gegeven verzoek gereageerd. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 6 november 2002. Op 14 november 2002 is het beroep nader ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, die tevens is verschenen voor eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten, voor zover daarover nog niet bij uitspraak van 11 september 2002 onherroepelijk is geoordeeld, toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. De bestreden besluiten zijn bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van de bestreden besluiten aan de bepalingen van de Vw. Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 en rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden besluiten zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Met betrekking tot de nog in dit beroep aan de orde zijnde kwesties wijzen eisers op het volgende.
Zij hebben van meet af aan gesteld te zijn geboren en getogen in Bagdad, Centraal-Irak. Dat verweerder in het bestreden besluit aangeeft dat zij zijn aan te merken als afkomstig uit Noord-Irak maakt naar hun mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig is tot stand gekomen. Immers het is onjuist gemotiveerd.
Dat eisers een vestigingsalternatief hebben in Noord-Irak bestrijden zij onder verwijzing naar een uitspraak van een Duitse bestuursrechter, volgens welke uitspraak zij daar „wortels“ moeten hebben, en naar een uitspraak van deze rechtbank, zitting houdend te Amsterdam van 6 januari 2000. Bovendien is dat deel van het noorden van Irak waar zij volgens verweerder naartoe moeten gaan momenteel onbereikbaar voor personen uit Centraal-Irak, zodat een categoriaal beschermingsbeleid zou moeten worden gevoerd en een vestigingsalternatief niet kan worden tegengeworpen.
3.2 Verweerder heeft gesteld dat hun aanmerking als Noord-Irakezen als kennelijke verschrijving moet worden geduid en dat deze verschrijving zonder consequentie kan blijven. Verweerder ziet eisers ook als afkomstig uit Centraal-Irak.
De onduidelijkheid omtrent de bereikbaarheid van het vestigingsalternatief in Noord-Irak voor Centraal-Irakezen is een tijdelijke kwestie. Dat per 21 mei 2002 een vertrekmoratorium geldt voor Centraal-Irakezen, brengt niet met zich mee - ook niet bij een toetsing ‘ex nunc’ - dat aan eisers een vergunning tot verblijf dient te worden gegeven. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en evenmin in elk geval tot en met de dag waarop de zitting is gehouden, heeft geen categoriaal beschermingsbeleid gegolden. Uitgezonderd bijzondere omstandigheden die in casu niet zijn gesteld of gebleken, kan daarom aan personen die zoals eisers uit Centraal-Irak afkomstig zijn in redelijkheid een vestigingsalternatief in Noord-irak worden tegengeworpen. Op 18 juli 2002 heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat hij verwachtte dat hij met betrekking tot de ingetreden tijdelijke impasse zo niet in september dan toch in oktober 2002 een nader standpunt zou kunnen innemen.
3.3 Ter zitting van 14 november 2002 was verweerder nog niet daartoe in staat. Een nader standpunt mag volgens verweerder echter wel in de komende weken tegemoet worden gezien. Een nieuw ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken is reeds ontvangen maar nog niet openbaar bekend gemaakt. Verweerder maakt aanspraak op een langere tijd om zich te beraden op een eventueel te nemen beleidsbeslissing naar aanleiding van dat ambtsbericht. Verweerder voert daartoe aan dat het vertrekmoratorium blijkens artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 naar zijn aard een interim-maatregel is die uiterlijk één jaar na de bekendmaking ervan wordt ingetrokken. Over het al dan niet gaan voeren van een categoriaal beschermingsbeleid moet hij daarom zo spoedig mogelijk binnen dat jaar beslissen. Een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 oktober 2002 steunt verweerder voorts in zijn standpunt dat het besluit waarvan beroep de toets der kritiek kan doorstaan. Verweerder wijst er in het bijzonder op dat uit de uitspraak van de Raad van State blijkt dat zijn periode van beraad en standpuntbepaling over gewijzigde omstandigheden maximaal één jaar mag duren vanaf de instelling van een vertrekmoratorium. Bij de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, komt verweerder een grote beoordelingsmarge toe. Dat thans een vertrekmoratorium geldt kan volgens verweerder in elk geval geen reden vormen voor vernietiging van het besreden besluit.
3.4 Eisers stellen dat, nu een wijziging van de feitelijke situatie niet is gebleken, de impasse kennelijk niet zo tijdelijk is als verweerder meende. Nieuw beleid is evenmin geformuleerd. De minister heeft zich niet aan de door hemzelf gestelde en ter zitting van 18 juli 2002 genoemde termijn gehouden. Hij heeft voldoende tijd gehad voor het formuleren van nieuw beleid. De Raad van State heeft in de door verweerder aangehaalde uitspraak geen rekening kunnen houden met de door de minister op 18 juli uitgesproken verwachting en de sindsdien – zonder dat een nader standpunt is ingenomen – verstreken tijd. Er is alle aanleiding om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Het bestreden besluit moet daarom vernietigd worden en eisers komt een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd toe.
4 Overwegingen
4.1 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.2 Dat verweerder eisers in het bestreden besluit ten onrechte aanduidt als afkomstig uit Noord-Irak kan niet als een verschrijving worden aangeduid. Immers, na die vaststelling volgt een overweging die uitsluitend betrekking heeft op bepaalde personen afkomstig uit Noord-Irak en die in verband met het zorgvuldigheidsbeginsel ook niet zou mogen ontbreken in een beschikking die betrekking heeft op asielzoekers afkomstig uit dat gebied. Het opgenomen zijn van de betreffende passage in het bestreden besluit heeft echter geen gevolgen. Immers, het antwoord op de vraag of eisers uit Noord-Irak danwel Centraal-Irak komen had ten tijde van het bestreden besluit uitsluitend relevantie voor sommige asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak, voor wie immers een nadere toetsing diende te volgen. Voor personen als eisers zou het niet stellen van de vraag geen onzorgvuldigheid hebben opgeleverd. Hetzelfde moet derhalve gezegd worden van de onjuiste beantwoording van die vraag. Het misverstand betreft derhalve een voor eisers aanvraag en de beslissing daarop (toen) irrelevante kwestie. Er zijn geen aanwijzingen dat het misverstand de rest van de beslissing op enigerlei wijze heeft beinvloed. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd ook niet kunnen aangeven hoe eisers overigens door deze ten onrechte opgenomen overweging ten aanzien van het deel van Irak waaruit zij afkomstig zijn, benadeeld zijn. Van een motiveringsgebrek is daarom geen sprake.
4.3 De rechtbank overweegt voorts dat verweerder, anders dan eisers stellen, op 18 juli 2002 niet de toezegging heeft gedaan dat hij uiterlijk in oktober een nieuw beleid zou bekend maken. Hij sprak slechts de verwachting uit dat hij daartoe in staat zou zijn. Uit het bericht van 23 oktober 2002 en uit hetgeen ter zitting van 14 november 2002 door verweerder naar voren is gebracht, blijkt dat verweerders verwachting niet is uitgekomen.
4.4 Gelet op de periode waarvoor een vertrekmoratorium op grond van artikel 45 Vw 2000 mag gelden en gelet op het doel waarvoor een vertrekmoratorium kan worden ingesteld, staat het verweerder inderdaad vrij om zich langer te beraden omtrent de opgetreden impasse in de mogelijkheden om het vestigingsalternatief te bereiken dan hij in tot op heden heeft kunnen doen.
4.5 Gelet op de uitspraak van de Raad van State van 14 oktober 2002 (200204283/1, AB kort 2002, 757) en in het bijzonder gelet op het feit dat ook in de onderhavige zaak door verweerder is gesteld dat indien wordt besloten tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid de opnieuw ingediende aanvragen van reeds afgewezen Centraal-Irakese asielzoekers ten volle aan dat beleid zullen worden getoetst, daargelaten of daarbij nova zijn aangevoerd, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerders besluit (ook) bij toetsing ex nunc de toets der kritiek kan doorstaan. Verweerder mocht een vestigingsalternatief tegenwerpen, ook indien dat tijdelijk niet bereikbaar is en in verband daarmee een vertrekmoratorium is ingesteld.
4.6 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
4.7 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voorzover daarover nog niet was beslist in de
uitspraak van deze rechtbank van 11 september 2002, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.C. Berg, voorzitter, mr. A.A.J. Lemain en mr. E. Venekatte, rechters, en in tegenwoordigheid van mr. S. Rhebergen als griffier in het openbaar uitgesproken op 28 november 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 28 november 2002