ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2397

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/4477
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf op basis van TBV 1999/22 en de toepassing van artikel 4:84 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 september 2002 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een vergunning tot verblijf (vtv) aan eiser, een Iraanse nationaliteit houder, op basis van het Tussentijds Bericht Vreemdelingen (TBV) 1999/22. Eiser had een aanvraag ingediend voor een vtv, maar deze werd geweigerd vanwege een transactieaanbod dat hij had geaccepteerd in verband met een mishandeling gepleegd in 1995. Eiser heeft in bezwaar zijn individuele en persoonlijke situatie ingeroepen, wat door de rechtbank werd opgevat als een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de toepassing van het beleid ten aanzien van eiser geen onevenredige gevolgen had in verhouding tot de doelen van de beleidsregel.

De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had aangetoond dat de belangen van eiser niet tegen de beleidsdoelen afgewogen hoefden te worden, ondanks de bijzondere omstandigheden die eiser had aangevoerd, zoals de verlening van verblijfsvergunningen aan zijn echtgenote en kinderen. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat een belangenafweging niet aan de orde was, en concludeerde dat de weigering van de vtv niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld, en diende de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 109,- te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/4477
Datum uitspraak: 5 september 2002
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1954,
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. H.P.H.M. Teunissen,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie);
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Elkhannaji,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 24 december 1999 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) op grond van het driejarenbeleid Iraanse vreemdelingen, als bedoeld in het Tussentijds Bericht Vreemdelingen (hierna: TBV) 1999/22, gedaan. Bij beschikking van 21 november 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 24 november 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 23 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 25 januari 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 juli 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Tevens is mevrouw Eskandari als tolk verschenen.
De vaststaande feiten
1. Aan de echtgenote en kinderen van eiser is met ingang van 22 januari 1999 een vtv op grond van het TBV 1999/22 verleend, welke vergunning met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De echtgenote en kinderen van eiser zijn inmiddels in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
De aanvraag van eiser om verlening van een vtv op grond van het TBV 1999/22 is geweigerd vanwege de omstandigheid dat eiser op 27 februari 1996 een transactie heeft geaccepteerd van zestig gulden, inzake een mishandeling gepleegd op 26 september 1995. Ter discussie staat de vraag of verweerder terecht aan eiser een vtv heeft onthouden op grond van deze contra-indicatie.
De beoordeling
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
3. In TBV 1999/22 is, voor zover van belang, neergelegd dat een uitgeprocedeerde Iraanse asielzoeker met ingang van 22 januari 1999 niet in aanmerking komt voor een vtv op grond van het in die TBV neergelegde beleid als er sprake is van criminele activiteiten. In de werkinstructies 208 en 215 is deze contra-indicatie nader uitgewerkt door aansluiting te zoeken bij het beleid als neergelegd in onderdeel A4/4.3.2.1, 4.3.2.2 en 6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. In werkinstructie 215 is onder meer aangegeven dat een vtv op grond van TBV 1999/22 wordt onthouden als er sprake is van een aanvaard transactie-aanbod wegens een misdrijf als bedoeld in A4/4.3.2.1 en dat dit als consequentie heeft dat ook een boete van slechts enkele guldens onverkort wordt tegengeworpen.
Voorts is in laatstgenoemd onderdeel het volgende opgenomen:
„Voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken is een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig.
Slechts indien de vreemdeling bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging.
Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid.“
4. In bezwaar heeft eiser zich beroepen op zijn individuele en persoonlijke situatie, waaronder onder meer de omstandigheid dat zijn echtgenote en kinderen in aanmerking zijn gebracht voor een vtv op grond van TBV 1999/22. Dit beroep op eisers individuele omstandigheden dient naar het oordeel van de rechtbank te worden opgevat als een beroep op artikel 4:84 van de Awb. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eisers bezwaargrond niet wordt gevolgd omdat de vtv op grond van TBV 1999/22 niet wordt verleend op basis van een belangenafweging maar op basis van de cumulatieve voorwaarden zoals geformuleerd in het TBV. Bij verweerschrift is opgemerkt dat eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit niet toereikend heeft gemotiveerd dat de toepassing van het beleid ten aanzien van eiser geen gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen, zoals omschreven in artikel 4:84 van de Awb. Gelet op de hoogte van de transactie, de verklaring die eiser voor zijn bestrafte gedrag heeft gegeven en de conclusie die daaruit getrokken zou kunnen worden voor het recidiverisico alsmede de omstandigheid dat aan zijn echtgenote en kinderen een verblijfsvergunning is verleend, hadden voor verweerder aanleiding moeten vormen om de belangen van eiser af te wegen tegen het belang dat met de beleidsregel wordt nagestreefd en om de vraag te beantwoorden of de gevolgen van de toepassing van de beleidsregel al dan niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat A4/4.3.2.1 van de Vc 1994 niet van toepassing is op TBV 1999/22 en dat een belangenafweging daarom niet aan de orde is. De rechtbank deelt dit standpunt niet omdat dit niet volgt uit de tekst van het TBV en evenmin uit de tekst van werkinstructie 215. Bovendien kan verweerder niet bij beleidsregel voorbijgaan aan artikel 4:84 van de Awb, zodat verweerder -ook als A4/4.3.2.1 van de Vc 1994 niet van toepassing zou zijn- de hierboven genoemde afweging had moeten maken.
7. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beschikking vernietigd dient te worden wegens strijd met art. 7:12 van de Awb.
8. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als de rechtspersoon die aan de griffier het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking en draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 109,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2002 in tegenwoordigheid van mr. M. van der Linde als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 09 september 2002