Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 72704 VRONTN F
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 7 oktober 2002.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, drs. S. van Beek.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 10 augustus 2002 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Bij uitspraak van 26 augustus 2002 met kenmerk AWB 02/61925 VRONTN J heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij kennisgeving ex artikel 96 Vw van 23 september 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op diezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming zonder dat de vreemdeling beroep tegen de maatregel heeft ingesteld.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2002. Daarbij hebben de vreemdeling en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.5 Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 14 oktober 2002 heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen op door de rechtbank gestelde vragen. Na ontvangst van de antwoorden op deze vragen op 17 oktober 2002 en een reactie daarop namens de vreemdeling op 18 oktober 2002 is het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, Awb gesloten.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de voortduring van de jegens de vreemdeling ten uitvoer gelegde vrijheidsontnemende maatregel nog immer gerechtvaardigd is te achten.
2.2 De vreemdeling heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw niet rechtmatig heeft kunnen voortduren, gedurende de periode waarin zij door verweerder in de gelegenheid is gesteld aangifte te doen van vrouwenhandel (overtreding van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht) op grond waarvan zij ex artikel 8, aanhef en onder k, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Subsidiair heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat de jegens haar ten uitvoer gelegde maatregel van bewaring onrechtmatig voortduurt, nu het zicht op uitzetting is komen te vervallen. Op 14 augustus 2002 heeft de vreemdeling melding gemaakt van haar wens om aangifte te doen van het feit dat zij slachtoffer is geweest van vrouwenhandel. Verweerder is sinds die datum verwijtbaar nalatig geweest, alvorens verweerder de vreemdeling op 3 september 2002 in de gelegenheid heeft gesteld de aangifte te doen. Ingevolge het beleid van verweerder zoals neergelegd in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), wordt de aangifte van mensenhandel ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Binnen 24 uur dient vervolgens op het verzoek om een verblijfsvergunning te worden beslist. Tot op heden heeft verweerder echter op de aanvraag nog niet beslist. Voorts heeft de vreemdeling beklag ingediend ex artikel 12 Strafvordering (Sv) bij het Gerechtshof over het niet vervolgen van het strafbare feit waarvan zij aangifte heeft gedaan. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de vreemdeling de beklagprocedure in Nederland moet kunnen afwachten. Gedurende die tijd kan de vrijheidsontnemende maatregel niet worden voortgezet.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Zij stelt vast dat op grond van artikel 3, eerste lid, Vw de vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd. Voordat de vreemdeling op 3 september 2002 aangifte heeft gedaan van vrouwenhandel (overtreding van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht), is zij daartoe door verweerder in de gelegenheid gesteld. Op grond van artikel 8, aanhef en onder k, heeft de vreemdeling onder meer rechtmatig verblijf in Nederland gedurende de periode waarin zij door verweerder in de gelegenheid wordt gesteld bovengenoemde aangifte te doen. De rechtbank is echter van oordeel dat artikel 8, aanhef en onder k, Vw niet van toepassing is op het geval van de vreemdeling. Van rechtmatig verblijf kan immers pas sprake zijn indien de vreemdeling toegang tot Nederland is verleend. In de Memorie van Toelichting op artikel 3 Vw, TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 18, wordt onder meer vermeld: "(...) in het voorliggende wetsontwerp moet toegang worden onderscheiden van rechtmatig verblijf. Van belang is daarbij dat de feitelijke toegang, zelfs indien de overheid daaraan heeft meegewerkt (vervoer van of naar een opvangcentrum of grenshospotium), nimmer iets impliceert omtrent rechtmatig verblijf. Toegang is alleen van belang in het kader van de grensbewaking". Nu toegang nimmer iets impliceert omtrent rechtmatig verblijf, dient dit a fortiori te gelden in geval van gehandhaafde toegangsweigering. Zolang een vreemdeling op grond van artikel 3 Vw de toegang is geweigerd, kan geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 Vw ontstaan. Aangezien verweerder ten aanzien van de vreemdeling de toegangsweigering heeft gehandhaafd, was verweerder bevoegd de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw op die grond voort te zetten. De rechtmatigheid van de gehandhaafde toegangsweigering ligt - ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraken van 7 december 2001, met kenmerk 200105451 en kenmerk 200105462 - in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor.
2.4 Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de vreemdeling dat het zicht op uitzetting is komen te vervallen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling op 14 augustus 2002 melding heeft gemaakt van haar wens om aangifte te doen van het feit dat zij slachtoffer is geweest van vrouwenhandel. Op 19 augustus 2002 en 23 augustus 2002 heeft de Koninklijke Marechaussee (Kmar) tevergeefs het Grenshospitium bezocht om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen aangifte te doen, doordat de vreemdeling zich op dat moment in de rechtbank bevond respectievelijk doordat er geen tolk aanwezig was. Vervolgens is op 3 september 2002 de vreemdeling in de gelegenheid gesteld aangifte te doen. De rechtbank is van oordeel, dat verweerder weliswaar niet voortvarend heeft gehandeld om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen aangifte te doen, maar niet zodanig dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de bewaring van de vreemdeling reeds daarom niet meer gerechtvaardigd is te achten.
2.5 Ingevolge het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B9, onder 4.4, Vc wordt de aangifte van mensenhandel door verweerder ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Op grond van het bepaalde onder 4.4.1 van hoofdstuk B9 Vc dient, onvoorziene omstandigheden daargelaten, binnen 24 uur nadat de aangifte is afgerond en deze door betrokkene is ondertekend en gedagtekend, de beslissing op het verzoek om een verblijfsvergunning te worden genomen. De aangifte van mensenhandel en derhalve de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning is op 3 september 2002 gedaan. Daargelaten de omstandigheid dat in onderdeel 4.4.1 van hoofdstuk B9 Vc een uitzondering wordt gemaakt op de beslistermijn van 24 uur in geval van onvoorziene omstandigheden, ligt de klacht van verzoeker dat verweerder niet binnen 24 uur op de aanvraag heeft beslist en tot op heden nog niet heeft beslist, in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor. De rechtbank kan zich slechts gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen van de onrechtmatigheid van de overschrijding van de beslistermijn, indien de onrechtmatigheid van de termijnoverschrijding is gebleken in de daartoe voorziene beroepsprocedure.
2.6 De omstandigheid dat de vreemdeling ex artikel 12 Sv bij het Gerechtshof beklag heeft ingediend tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om het strafbare feit van mensenhandel waarvan de vreemdeling aangifte heeft gedaan niet te vervolgen, is onvoldoende om reeds thans tot het ontbreken van zicht op uitzetting te concluderen. Het is immers nog niet duidelijk of de beklagprocedure bij het Gerechtshof voor verweerder aanleiding is de verwijdering van de vreemdeling op te schorten. Voorts kan thans nog niet geoordeeld worden dat de procedure zo lang zal gaan duren, dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de voortduring van de bewaring van de vreemdeling niet meer gerechtvaardigd is te achten. Evenmin is duidelijk wat het oordeel van het Gerechtshof zal zijn. Verweerder zal bovendien vooralsnog in de gelegenheid dienen te worden gesteld aan te dringen op een spoedige behandeling van de klacht, in verband met de verwijdering van de vreemdeling.
2.7 De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de voortduring van de maatregel niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.8 Het beroep is derhalve ongegrond.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Afschrift verzonden op:25 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.