ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2383

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/74459, 02/74460 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Somalië en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somalische vrouw, verzoekster, die stelt vluchteling te zijn en behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. De verzoekster heeft haar aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft in Somalië. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden in haar land van herkomst en de persoonlijke situatie van verzoekster. De rechtbank oordeelt dat verzoekster niet heeft onderbouwd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij geen vluchteling is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzoekster niet heeft aangetoond dat er sprake is van op haar persoonlijk gerichte daden van vervolging die verband houden met haar etnische afkomst. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen een week na verzending van het afschrift hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/74459 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/74460 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0209.23.4053
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. B.D.W. Martens, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 27 september 2002 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 september 2002 waarbij de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 11 oktober 2002. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L.M. Guled, tolk in de Somalische taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoekster stelt dat zij de Somalische nationaliteit bezit en dat zij behoort tot de bevolkingsgroep der Reer Hamar. Zij stelt afkomstig te zijn uit Mogadishu in Somalië. Zij stelt dat zij vanwege haar etnische afkomst het slachtoffer is geworden van een roofoverval en mishandeling en dat haar echtgenoot bij die gelegenheid is gedood. Na de dood van deze man is zij met een man van een andere stam gehuwd, die haar echter spoedig daarop heeft verlaten. Haar familie was het bovendien niet eens met dit huwelijk. Verzoekster had hierdoor geen inkomstenbron en zij heeft Somalië daarop verlaten. Voorts wenst één van de daders van de roofoverval met haar te huwen. Zij wenst dit niet en vreest voor deze man.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoekster beschikt niet over een paspoort en overige documenten waarmee zij stelt Somalië te hebben verlaten, terwijl zij geen verschoonbare reden voor het ontbreken van deze documenten heeft gegeven.
Verzoekster heeft, mede gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden die een vrees voor vluchtelingenrechtelijke vervolging rechtvaardigen. Verzoekster heeft verklaard nimmer politiek actief te zijn geweest en nimmer problemen te hebben ondervonden als gevolg van haar geloof.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van op haar persoonlijk gerichte daden van vervolging die in verband staan met haar etnische afkomst. Weliswaar heeft zij verklaard het slachtoffer te zijn geworden van een roofoverval en mishandeling, maar het verband tussen etnische afkomst en de vermeende beroving en mishandeling ontbreekt. Veeleer is zij het slachtoffer geworden van willekeurig geweld en banditisme. Voorts heeft verzoekster nadrukkelijk te kennen gegeven dat zij in Mogadishu geen specifieke persoonlijke problemen heeft ondervonden die verband houden met haar etnische afkomst. Verzoekster heeft verklaard dat zij Somalië heeft verlaten omdat haar tweede echtgenoot en haar familie haar financieel niet konden of wilden ondersteunen, hetgeen geen aan het Vluchtelingenverdrag gerelateerde grond voor vervolging is. Evenmin vindt de angst die verzoekster stelt te hebben voor haar familie, omdat zij haar tweede huwelijk afkeurden, steun in het Vluchtelingenverdrag.
Verzoekster kan zich, onder verwijzing naar genoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, aan eventuele moeilijkheden met betrekking tot haar afkomst of familie onttrekken door zich op te houden in de relatief veilige gebieden in Noord- en Centraal Somalië. Niet gebleken is dat dit vestigingsalternatief niet op haar van toepassing is.
Gelet op al het vorenstaande is niet aannemelijk dat verzoekster gegronde vrees voor vervolging in Somalië te duchten heeft. Niet aannemelijk is dat er een reëel risico bestaat dat zij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. De verklaringen van verzoekster kunnen niet leiden tot een geslaagd beroep op het Nederlandse traumatabeleid. Evenmin komt verzoekster in aanmerking voor toelating op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
3. In de gronden van het beroep en ter zitting heeft verzoekster het volgende aangevoerd. Verzoekster is het slachtoffer van het voortdurende geweld in Mogadishu. Gelet op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank (REK) van 14 juli 2000 (JV 2000/190) komt verzoekster in aanmerking voor vluchtelingschap. Verzoekster is een alleenstaande vrouw met een kind, en behoort tot een minderheidsgroepering zonder clanbescherming. Verweerder heeft dan ook ten onrechte gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake categoriale bescherming. Zij wijst op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 juli 2002, alsmede op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 4 juli 2002, waarin wordt afgeweken van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS).
4. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRS van 30 juli 2002 (200203043/1), 15 augustus 2002 (200204019/1) en 23 september 2002 (200204505/1) bestaat geen grond voor het oordeel dat van verzoekster, ook al is zij een alleenstaande vrouw met een kind en behoort zij tot de minderheidsgroepering der Reer-Hamar, niet gevergd kan worden dat zij terugkeert naar (de veilige gebieden in) haar land van herkomst.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ter zitting heeft verzoekster de rechtbank verzocht tevens te oordelen omtrent het vluchtelingschap. Daarbij heeft verzoekster verwezen naar de uitspraak van de REK van 14 juli 2000 inzake de Reer Hamar. De rechtbank wijst er op dat er sedert bedoelde uitspraak van de REK een wetswijziging heeft plaatsgevonden, waarin in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan verweerder een zekere beoordelingsmarge is gegeven ten aanzien van de vraag of de aanvrager van de verblijfsvergunning asiel aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning is. Dit heeft tot gevolg dat, voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster geen vluchteling is, de rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster, mede gelet op het ontbreken van documenten, zulks niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoekster heeft in dit geval in het geheel niet onderbouwd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster zulks niet aannemelijk heeft gemaakt. Alsdan zullen zwaardere eisen gesteld kunnen worden aan de onderbouwing door verzoekster van haar stelling dat zij, in weerwil van de niet-aannemelijkheid van haar stellingen, vluchteling is. Verzoekster heeft echter ook niet aangegeven welke concrete gebeurtenissen uit haar asielrelaas van dien aard zijn dat daarmee is voldaan aan het criterium dat de REK in de genoemde uitspraak heeft geformuleerd, namelijk dat de positie van de Reer-Hamar zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling dient te worden aangemerkt als slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst. De rechtbank ziet mitsdien geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde vrees voor vervolging bestaat in haar land van herkomst.
5. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat haar op grond van het categoriale beschermingsbeleid verblijf dient te worden toegestaan overweegt de rechtbank dat het standpunt van verweerder daaromtrent de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de hij bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, in redelijkheid niet tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. Hetgeen verzoekster in het beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd kan niet leiden tot een dergelijk oordeel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verzoekster haar stellingen heeft gemotiveerd onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 juli 2002 welke evenwel nadien is vernietigd door de ABRS. Verzoekster heeft niet aangevoerd op grond van welke nieuwe dan wel andersluidende stukken of informatie het standpunt van verweerder de hiervoor omschreven toets niet zou kunnen doorstaan.
6. De rechtbank is mitsdien, gelet op het voorgaande en op de inhoud van het bestreden besluit, van oordeel dat verweerder de aanvraag in redelijkheid binnen het AC heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
7. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/74460 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/74459 VRONTN:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2002 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.D.R. Gorter, griffier.
Afschrift verzonden op: 21 oktober 2002
Conc.: JG
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.