ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2380

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/39932 OVERIO VO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake asielaanvraag van Rwandese nationaliteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 oktober 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Rwandese vrouw, geboren in 1963, die een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. De vrouw had eerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf gekregen, maar deze was niet verlengd. De rechtbank heeft de situatie in Rwanda beoordeeld aan de hand van een ambtsbericht van 13 december 2001, waarin werd gesteld dat de mensenrechten- en veiligheidssituatie in Rwanda was verslechterd ten opzichte van eerdere rapportages. De rechter wees op het geweld door LDF-leden, willekeurige arrestaties en de slechte omstandigheden in gevangenissen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het standpunt van de verweerder, dat de situatie in Rwanda niet significant was veranderd, niet kon worden geaccepteerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de verzoekster een redelijke kans van slagen had en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De rechtbank gebiedde de verweerder om zich te onthouden van uitzetting van de verzoekster totdat op het beroep was beslist. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/39932 OVERIO VO
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1963,
van Rwandese nationaliteit,
IND dossiernummer 0002.20.2027,
verzoekster,
gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1 Procesverloop
1.1 Op 22 februari 2000 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 28 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en ambtshalve beslist verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verzoekster is wel in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), geldig van 22 februari 2000 tot 22 februari 2001.
1.2 Bij brief van 5 september 2000 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juli 2000, voorzover daarbij de aanvraag is afgewezen en ambtshalve is beslist eiseres ook geen vergunning tot verblijf te verlenen. Bij besluit van 18 april 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij besluit van 23 maart 2001 is de vvtv ingetrokken (lees: de geldigheidsduur van de vvtv niet verlengd). Bij brief van 20 april 2001 heeft verzoekster daartegen een bezwaarschrift ingediend.
1.4 Op 6 maart 2002, Awb 01/23287 OVERIO C, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, het beroep van 15 mei 2000 van verzoekster, gericht tegen het besluit van verweerder van 18 april 2001, ongegrond verklaard. Eveneens op 6 maart 2002, Awb 01/23289 OVERIO C, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, een op 15 mei 2001 ingediend verzoek om een voorlopige voorziening voorzover connex aan het beroep afgewezen en voorzover connex aan het bezwaar toegewezen.
1.5 Bij besluit van 26 april 2002 heeft verweerder het bezwaar van 20 april 2001 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoekster op 23 mei 2002 beroep ingesteld. Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Eveneens op 23 mei 2002, aangevuld bij schrijven van 24 juni 2002, 29 augustus 2002 en 4 september 2002, heeft verzoekster de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.6 Het verzoek is ter zitting van 20 september 2002 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing.
Ten aanzien van het procesrecht geldt het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Thans is nog aan de orde de vraag in hoeverre verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 niet te verlengen.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vvtv niet voor verlenging van de geldigheidsduur in aanmerking komt en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. In een brief van 22 februari 2001 (TK, 2000-2001, 19637, nr. 565) heeft de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gemotiveerd aangegeven het beleid inzake de vvtv betreffende de situatie in Rwanda te beëindigen. Op 21 maart 2001 heeft de meerderheid van de Tweede Kamer ingestemd met deze beleidswijziging. De inhoud van het ambtsbericht van 13 december 2001 bevat geen aanwijzingen dat de situatie in Rwanda anders is dan is geschetst in het ambtsbericht waarop de beleidswijziging is gebaseerd. Voorzover verzoekster heeft betoogd, onder verwijzing naar een brief van Amnesty International van 3 juli 2001 en een rapport van de Vereniging Dusabane van oktober 2001, dat de situatie geschetst in het ambtsbericht van 1 augustus 2000 onjuist is, wordt dit niet ondersteund door het ambtsbericht van 13 december 2001. De door verzoekster genoemde bronnen bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van 12 oktober 2001, 200103977/1, van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat een ambtsbericht kan worden gezien als een deskundigenadvies. Nu het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding, voorzover mogelijk en verantwoord, van de bronnen waaraan deze is ontleend, mag van de juistheid van de informatie worden uitgegaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
3.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit totaal niet wordt ingegaan op de huidige situatie in Rwanda. Gezien voornoemde uitspraak van 6 maart 2002 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, is deze motivering voor de afwijzing onvoldoende. Naar de mening van verzoekster dient voornoemde uitspraak van de rechtbank zo gelezen te worden dat ook het ambtsbericht van 13 december 2001, gelet op de inhoud van voornoemde brief van Amnesty International en voornoemd rapport van de Vereniging Dusabane, concrete aanknopingspunten biedt voor het bestaan van twijfel aan de juistheid en de volledigheid van dit ambtsbericht. Ten onrechte zijn deze stukken niet betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. Verzoekster stelt voorts dat, gelet op de bovengenoemde stukken, de situatie in Rwanda nog steeds dusdanig slecht is, dat zij niet kan terugkeren naar Rwanda.
4 Overwegingen
4.1 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.2 In de voornoemde brief van 22 februari 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie gemotiveerd aangegeven dat een vvtv-beleid voor Rwanda niet langer is geïndiceerd. Verweerder heeft zich daarvoor gebaseerd op het ambtsbericht van 1 augustus 2000, kenmerk DPC/AM-683138/00 inzake de situatie in Rwanda.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 13 december 2001, kenmerk DPB/AM-729607, een nieuw ambtsbericht uitgebracht in aanvulling op het ambtsbericht van 1 augustus 2000. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"(...) in rapportages van mensenrechtenorganisaties worden veelvuldig gevallen beschreven van misbruik van geweld door LDF-leden. De mate van machtsmisbruik in de zin van seksueel geweld en berovingen is in het gehele land ongeveer gelijk, maar het aantal moorden dat door LDF-ers is gepleegd is als gevolg van de algeheel minder stabiele situatie in het noordwesten relatief hoger dan in de rest van het land. Volgens berichten werden ook in de verslagperiode verscheidene burgers gedood nadat ze aangezien waren voor infiltranten uit de DR Congo. (...) Ook maken LDF-leden zich schuldig aan banditisme. Daar ze niet betaald worden voor hun diensten, gebruiken sommigen hun positie om mensen te beroven en af te persen.
(...)
Met uitzondering van het noordwesten (de prinvincies Gisenyi en Ruhengeri, en zeer sporadisch in Kibuye en Gitarama) is de veiligheidssituatie in Rwanda momenteel in het algemeen bevredigend te noemen, hoewel geenszins duurzaam stabiel.
(...)
Als gevolg van de ontwikkelingen in de DR Congo, en de daaruit voortvloeiende druk op de Rwandese milities om Conga te verlaten, vonden in juni 2001 voor het eerst sinds eind 1999 weer invallen plaats vanuit de DR Congo in Noord-West Rwanda. De milities maakten zich in Rwanda schuldig aan berovingen. Het Rwandese leger voerde uitgebreide operaties uit om infiltraties van rebellen tegen te gaan. (...)In enkele weken tijd werden ruim 700 rebellen gedood en ruim 200 krijgsgevangen gemaakt (...) In juli 2001 zei het leger de situatie in het noordwesten weer onder controle te hebben.
Vanaf juni 2001 kwam een stroom terugkerende ALIR-strijders en andere Rwandese vluchtelingen op gang. Zij bleken een volledig vertekend beeld van de situatie in Rwanda te hebben. Ondanks deze ontwikkelingen moet vooralsnog rekening worden gehouden met de voortdurende dreiging van duizenden rebellen in de DR Congo.
(...)
Na de infiltraties van meid tot juli 2001 is het weer betrekkelijk rustig in het noordwesten van Rwanda. Het is niet geheel duidelijk of zich nog enkele rebellen in de bossen bevinden. De meesten die de strijd hebben overleefd, hebben zich overgegeven of zijn teruggekeerd naar de DR Congo. Het gevaar van infiltraties blijft bestaan, ondanks de door de rebellen geleden verliezen. Daarin onderscheidt de situatie in het noordwesten zich van andere delen van het land. Buiten het noordwesten is de veiligheidssituatie in alle gebieden bevredigend. Wel maken ex-militairen zich soms schuldig aan diefstal, moord, verkrachting en mishandeling. Kleine vergrijpen komen wekelijks voor, gewapende overvallen, mishandeling en moord gemiddeld eens per twee maanden. (...) Een ander probleem vormen de LDF. Ook zij zijn, met name in het noordwesten van het land verantwoordelijk voor diefstal, verkrachting en soms moord. (...) Vanwege de dreiging die nog steeds uitgaat van de rebellengroepen in de DRC is er in Rwanda nog geen sprake van duurzame stabiliteit.
In Rwanda zit een groot aantal mensen gevangen (ongeveer 125.000). Velen zijn jaren vastgehouden zonder aanklacht, bewijs of proces. De maximumperiode van detentie is herhaaldelijk verlengd, hetgeen in strijd moet worden geacht met de internationaal aanvaarde mensenrechten zoals bijvoorbeeld vastgelegd in het Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten. Het gevaar van vrijheidsberoving zonder eerlijk proces [bestaat; toevoeging voorzieningenrechter] nog steeds in Rwanda. (...) Een groot aantal personen is willekeurig gearresteerd. (...) Anderen zijn in gevangenschap gehouden ondanks dat zij vrijgesproken waren.
(...)
Veiligheidsdiensten mogen geen personen gevangen houden. Deze waarborgen worden veelvuldig genegeerd. (...) Ook politie, veiligheidsdiensten en leger maakten zich in de verslagperiode schuldig aan willekeurige arrestaties en detentie. (...)
In de gevangenissen en cachots vinden mishandeling en intimidatie plaats. Stokslagen behoren tot de routine in gevangenissen en cachots, met name tijdens ondervragingen. (...) Een indicator van de algehele omstandigheden in de gevangenissen is het sterftecijfer onder gevangenen. In 1999 bleek het aantal sterfgevallen gedaald, namelijk van ongeveer 3300 (±3%) tot ongeveer 1100 (1%). Sindsdien bleef het aantal stabiel; ook in 2000 meldde US Department of State ongeveer 1100 sterfgevallen. (...) De situatie in de cachots is slechter dan in de gevangenissen. (...) Vanwege de zeer slechte omstandigheden in de cachots heeft de overheid besloten zoveel mogelijk gevangenen van de cachots over te brengen naar de reguliere gevangenissen. Het aantal gevangenen in cachots is tussen 1999 en 2001 gedaald tot ongeveer 10.000 personen, en het aantal cachots in gebruik is gedaald van 133 tot 95.
(...)
Slaan of afranselen bij arrestaties of tijdens detentie komen echter zeer vaak voor. In een aantal gevallen zijn folteringen door politie en leger zo ernstig geweest dat ze de dood tot gevolg hebben gehad. Sommige gevangenen stierven als gevolg van mishandeling door corrupte gevangenisbewaarders.
(...)
In de huidige maatschappij komt (seksueel) geweld tegen vrouwen veel voor. Veel weduwen - overlevenden van de genocide- verhuisden naar imidugudu omdat ze zich niet konden verzetten tegen de dwang om te verhuizen, maar ook omdat ze zich dan veiliger voelden. Het kwam echter regelmatig voor dat autoriteiten alleenstaande vrouwen tot seks dwongen om in aanmerking te komen voor bijstand bestemd voor imidugudubewoners. Er is een wet aangenomen waardoor het mogelijk is zwaardere straffen uit te spreken tegen daders van seksueel geweld, maar zeker minderjarige vrouwen blijven in een zeer kwetsbare positie.
Een apart probleem vormen de 5.500 vrouwen in de gevangenis, waarvan ongeveer 600 vrouwen met jonge kinderen. Voor hen bestaat in de meeste gevallen een aparte afdeling, maar niettemin zijn verkrachtingen door bewakers of mannelijke gevangenen een groot probleem. (...)
De regering treedt onvoldoende op tegen deze mensenrechtenschendingen.
(...)
In juni en juli 2001 raakten mensen ontheemd door de invallen van de rebellen in het noordwesten. In de verslagperiode raakten mensen daarnaast door verschillende andere oorzaken ontheemd in Rwanda. In Bugesera en Gikongoro leidden hongersnood en een algehele uitzichtloze situatie begin 2001 tot ontheemden (...) Over het algemeen wordt aangenomen dat er in totaal 300.000 ontheemden zijn. Het kunnen er echter ook meer zijn.
(...)
Mensen die terugkomen uit de buurlanden worden eerst opgevangen in de doorgangskampen in Gisenyi, Cyangugu en Kibungo. Het aantal mensen dat aanwezig is in deze kampen wisselt sterk, van vele duizenden tot honderden, afhankelijk van de in- en uitstroom. In de doorgangskampen zijn voedsel- en watervoorzieningen, evenals het geboden onderdak mimimaal. De veiligheidssituatie in de kampen is afhankelijk van de veiligheidssituatie in de regio."
4.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft het ambtsbericht van 13 december 2001 aanleiding om te veronderstellen dat de algehele mensenrechten- en veiligheidssituatie in Rwanda is verslechterd ten opzichte van de situatie als beschreven in het ambtsbericht van 1 augustus 2000. De rechter wijst met name op het geweld door LDF-leden, het geweld jegens vrouwen, de willekeurige arrestaties alsmede de situatie in de gevangenissen en cachots. Tevens acht de voorzieningenrechter van belang de melding in het ambtsbericht van 13 december 2001 dat de overheid onvoldoende tegen mensenrechtenschendingen optreedt. Voorts weegt de rechter mee dat het laatstgenoemde ambtsbericht melding maakt van infiltraties tussen mei en juli 2001 en spreekt van een voortdurend gevaar van nieuwe infiltraties. Verder betrekt de rechter bij de beoordeling dat blijkens het laatstgenoemde ambtsbericht sprake is van minimaal 300.000 ontheemden met een minimum aan voedsel- en watervoorzieningen. Een en ander klemt te meer, nu de UNHCR blijkens het ambtsbericht van 1 augustus 2000 de terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Rwanda mogelijk achtte, terwijl van de visie van de UNHCR hieromtrent in het ambtsbericht van 13 december 2001 geen melding wordt gemaakt. Gelet op het vorenstaande kan de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat het ambtsbericht van 13 december 2001 inzake de situatie in Rwanda niet significant anders is dan geschetst in het ambtsbericht waarop de beleidswijziging is gebaseerd, niet op voorhand sanctioneren.
4.4 Derhalve kan niet worden aangenomen dat het beroep van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft.
4.5 Het verzoek wordt, gelet op het vorenstaande, toegewezen.
4.6 Nu het verzoek wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter hierin aanleiding tot veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster totdat vier weken zijn verstreken nadat op het beroep is beslist.
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten van 644 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.S. Kuipers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.C.R.G. van de Rijt als griffier op 4 oktober 2002
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 4 oktober 2002