ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2378

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/8036
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van family life tussen meerderjarige kinderen en ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 oktober 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen aan eiser, een Braziliaanse nationaliteit houder. Eiser had verzocht om een mvv om bij zijn moeder, referente, in Nederland te kunnen verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van 'family life' tussen eiser en referente, in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtbank oordeelde dat de enkele meerderjarige leeftijd van eiser geen bijzondere omstandigheid vormt die het 'family life' zou doorbreken. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder, die stelde dat er geen sprake was van 'exceptional circumstances' en dat eiser in Brazilië geen onevenredige hardheid zou ondervinden, verworpen. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat er geen 'family life' bestond en dat de weigering tot toelating in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op 644 euro, en bepaalde dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van 102,10 euro diende te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/8036 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Braziliaanse nationaliteit, verblijvende te Rio de Janeiro, eiser,
gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.J. de Ridder, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. B, verder te noemen referent, heeft op 30 januari 2001 bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiser voor verblijf bij referent en zijn echtgenote, C, de moeder van eiser, verder te noemen referente. De korpschef heeft op 6 april 2001 een negatief advies afgegeven aan de Visadienst. De Visadienst heeft dit advies op 23 mei 2001 overgenomen, waarmee ambtshalve een beslissing is genomen omtrent de afgifte van de gevraagde mvv. Tegen dit besluit is namens eiser bij bezwaarschrift van 20 juni 2001 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 6 juli 2001 en aangevuld bij brieven van 2 augustus 2001 en 13 december 2001. Op 4 december 2001 zijn referenten gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 8 januari 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 30 januari 2002 is namens eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 26 februari 2002. Op 2 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 juni 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door referenten, die werden bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. H.K. Jap-A-Joe. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit en referente de Braziliaanse. Referenten zijn op 16 juni 1999 in Italië in het huwelijk getreden. Eiser woonde met referenten van 1998 tot 1999 in Italië. Daarvoor woonde eiser met referente in Brazilië. Op 19 november 1999 is referente in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel: „Verblijf bij Nederlandse echtgenoot, B“. In april 2000 zijn referenten en eiser Nederland binnengereisd. Op 4 november 2000 is eiser naar Brazilië teruggekeerd om een mvv aan te vragen. Eiser verblijft in Rio de Janeiro in huis bij de voormalige buurvrouw van referente en eiser.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake verruimde gezinshereniging, neergelegd in artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en nader uitgewerkt in hoofdstuk B 2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daartoe voert verweerder het volgende aan. Toelating op grond van dit beleid vindt enkel plaats indien is gebleken van verregaande afhankelijkheid, waarbij achterlating een schrijnende situatie oplevert. In casu is er geen sprake van onevenredige hardheid bij achterlating van eiser in Brazilië. Niet aannemelijk is dat eiser in een sociaal maatschappelijk isolement raakt, nu in ieder geval een oudere zus en een tante van eiser in Brazilië wonen. Eiser was op het moment van onderhavige aanvraag 22 jaar oud. Gezien zijn leeftijd wordt hij geacht zich zelfstandig te kunnen handhaven. Daarnaast is eiser in Brazilië geboren en heeft hij aldaar, afgezien van een korte periode in Italië en Nederland, zijn hele leven gewoond. Evenmin komt de vraag aan de orde of toepassing van een beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die onevenredig zijn met de door de beleidsregel te dienen doelen. Het feit dat de situatie van eiser in het land van herkomst minder gunstig is dan wanneer hij in Nederland zou wonen, is geen grond voor toelating.
De weigering tot toelating is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het bestreden besluit oordeelt verweerder hieromtrent dat de vraag of sprake is van ‘family life’ tussen ouders en meerderjarige kinderen wordt bepaald door het criterium of de familieband in voldoende mate uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is. Er is in casu, aldus verweerder, niet gebleken van ‘evidence of further elements of dependency, involving more than the normal emotional ties’. Hierdoor is er geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM.
1.2. In het verweerschrift heeft verweerder geen standpunt ingenomen omtrent de vraag of er in casu sprake is van ‘family life’ in het kader van artikel 8 van het EVRM.
1.3. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er geen sprake is van ‘family life’ tussen eiser en zijn moeder. Reeds hierom is er geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Subsidiair meent verweerder dat niet is gebleken van „the elements of dependency involving more than the normal emotional ties“ in het kader van artikel 8 van het EVRM.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde mvv heeft geweigerd. Daartoe voert eiser het volgende aan. Achterlating van eiser in Brazilië betekent een onevenredige hardheid. Eisers oudere zus is getrouwd en hij kan niet goed met zijn zwager overweg. Voorts is de tante van eiser getrouwd, heeft kinderen en is niet in staat hiernaast voor eiser te zorgen. Eiser heeft nooit op eigen benen gestaan en heeft begeleiding nodig van zijn moeder. Daarbij wonen in Rio de Janeiro erg veel mensen en is de werkgelegenheid niet dusdanig als hier te lande. Hierdoor is het erg moeilijk voor eiser om werk te vinden. Tot slot is eiser van mening dat er sprake is van ‘family life’. Voorts is er in casu bovendien sprake van „elements of dependency involving more than the normal emotional ties“ in het kader van artikel 8 van het EVRM. Op grond daarvan dient er een mvv te worden verleend, nu er een zeer bijzondere band bestaat tussen eiser en zijn moeder. Moeder en zoon bespreken alles met elkaar.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 3.24 van het Vb 2000 bepaalt dat aan een ander gezinslid van een vreemdeling dan het minderjarige kind verblijf wordt verleend indien, voor zover hier van belang, de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie een onevenredige hardheid zou betekenen.
5. Ingevolge hoofdstuk B 2/8.5 van de Vc 2000 is er van onevenredige hardheid sprake in die gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier gevestigde familieleden. In het algemeen kan die onevenredigheid volgens deze beleidsregel slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onevenredige hardheid. Eiser is vrijwel zijn hele leven woonachtig geweest in Brazilië. Zonodig kan hij financieel worden bijgestaan door referenten. Weliswaar leefde eiser tot zijn vertrek naar Brazilië met referenten in gezinsverband, maar gesteld noch gebleken is dat tussen referente en eiser sprake is van een dusdanige verknochtheid dat eiser, die inmiddels 24 jaar oud is, op de voortdurende nabijheid van zijn moeder is aangewezen. In Brazilië wonen nog meerdere familieleden, waaronder een oudere zus en een tante, waar hij eventueel op terug kan vallen. Daaraan doet niet af dat eiser heeft gesteld dat zij hun eigen gezin hebben om voor te zorgen. Een en ander in aanmerking genomen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval zeer bijzondere individuele omstandigheden zijn, die bovendien tot gevolg hebben dat zijn achterlating in Brazilië een schrijnende situatie oplevert.
7. De rechtbank overweegt omtrent het beroep op artikel 8 van het EVRM het volgende. In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat er wel degelijk sprake is van ‘family life’ tussen referente en eiser. De rechtbank wijst erop dat reeds in 1988 door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) is geoordeeld in de zaak Berrehab dat enkel door de geboorte van een kind uit een huwelijksrelatie van rechtswege tussen het kind en zijn ouders ‘family life’ ontstaat. Die band tussen een ouder en een kind kan slechts door latere gebeurtenissen doorbroken worden indien er sprake is van ‘exceptional circumstances’ (uitspraak van het EHRM van 21 juni 1988). Dit uitgangspunt is in de latere jurisprudentie van het EHRM bevestigd. In de zaak Sen tegen Nederland is daaraan toegevoegd dat indien verweerder zich niet op ‘exceptional circumstances’ beroept, er sprake is van ‘family life’ (uitspraak van het EHRM van 21 december 2001). De door verweerder overgelegde uitspraken van het EHRM (3 juli 2001: Javeed, 7 november 2000: Kwakiye-Nti en Dufi) en de uitspraak van de Europese commissie voor de rechten van de mens van 29 juni 1992 (Akthar, Johangir en Johangir tegen Nederland) leiden niet tot een ander oordeel. In de zaak Kwakiye-Nti en Dufi ging het net als in onderhavig geval om meerderjarige kinderen. Voor het Hof was in deze zaak het al dan niet aanwezig zijn van ‘family life’ niet in geschil. Het enkele bereiken van de meerderjarige leeftijd wordt door het Hof niet gezien als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het ‘family life’ zou worden doorbroken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding bij haar uitleg van artikel 8 van het EVRM anders te oordelen dan het Hof in bovenstaande zaken heeft gedaan. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder in de onderhavige zaak ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat niet is gebleken van ‘family life’ tussen eiser en referente. Verweerder heeft immers niet gesteld en er is ook overigens niet gebleken dat er in onderhavig geval sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot verbreking van het ‘family life’ tussen eiser en referente.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, ex artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
9. Bij de beoordeling van de vraag of aan eiser verblijf op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM moet worden toegestaan dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank een belangenafweging te maken tussen enerzijds verweerders belang bij handhaving van het restrictief toelatingsbeleid en anderzijds het belang van eiser en referente bij uitoefening van hun familie- en gezinsleven hier te lande. Het bereiken van een ‘fair balance’ tussen die belangen staat daarbij voorop. Hierbij verwijst de rechtbank naar de eerder aangehaalde uitspraak Sen. De rechtbank overweegt in dit kader dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in casu sprake is van „elements of dependency involving more than the normal emotional ties“. Voorts is mede van belang dat eiser nooit eerder is toegelaten in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve terecht geoordeeld dat op grond van artikel 8 van het EVRM niet tot verblijfsaanvaarding van eiser behoeft te worden overgegaan.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,- euro (zegge: zeshonderd
vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door
eiser betaalde griffierecht ad 102,10 euro (zegge: honderd en twee euro en tien cent );
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2002, door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. de Haan, griffier.
Afschrift verzonden op: 28 oktober 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.