RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
inzake: A,
geboren op [...] 1984,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer: 9910.07.8031,
verzoeker,
gemachtigde: mr. H. Postma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Groningen;
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, voorheen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 7 oktober 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 13 maart 2001, verzonden op 22 maart 2001, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 11 april 2001 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 1 mei 2001. Verzoeker is bij brief van 24 september 2001 meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 9 oktober 2001 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Bij brief van 23 oktober 2001 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de gronden van het bezwaar als herhaald en ingelast te beschouwen in het verzoekschrift om een voorlopige voorziening.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 19 juli 2002, ingekomen op 23 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
1.4 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 augustus 2002. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Nu het verzoek om een voorlopige voorziening connex is aan een bezwaarschrift dat is gericht tegen een besluit, bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op 1 april 2001, blijft ingevolge artikel 118, tweede lid, Vw 2000 op de behandeling van dit bezwaarschrift het recht van toepassing zoals dat tot 1 april 2001 gold.
2.3 Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter, met inachtneming van artikel 32, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetst of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin bestaat en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van (asielgerelateerde) klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetst of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Awb, tot een volledige heroverweging van het besluit in primo moet overgaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiële recht moet toepassen, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag - samengevat - het volgende naar voren gebracht. Verzoeker behoort tot de clan der Midgan, subclan Yibir, subsubclan Reer Ayub. Toen verzoeker acht jaar was (omstreeks 1992) is zijn vader doodgeschoten en zijn zijn moeder, broer en zusters verdwenen. De buren hebben verzoeker toen meegenomen. Op hun vlucht is verzoeker zijn grootmoeder tegengekomen. Vanwege het oorlogsgeweld zijn grootmoeder en verzoeker vanuit Somalië naar Ethiopië gevlucht. Zij zijn gaan wonen in de plaats Maka Jabti. In Ethiopië is verzoeker vijf keer door de politie opgepakt omdat hij geen papieren had. Verzoeker is telkens vrijgekocht door grootmoeder. Grootmoeder en verzoeker zijn in Ethiopië gediscrimineerd door Amhaarse mensen. Zo is verzoeker door Amhaarse mensen geslagen, waaraan hij littekens heeft overgehouden.
Verzoeker heeft in Maka Jabti een jaar gewerkt in een restaurant. Hij werd per dag betaald. Hij deed er de afwas. Hij begon om 17.00 uur tot 22.00 of 23.00 uur. Hij werkte iedere dag. De reden dat hij moest werken, was dat het geld dat grootmoeder verdiende met de verkoop van qad, niet genoeg was voor hun tweeën om van te leven. Het werken in het restaurant bood verzoeker de mogelijkheid een beetje eten te krijgen. Het waren erg zware dagen voor zo'n jong iemand als verzoeker.
Na het overlijden van grootmoeder in 1998, is verzoeker enige tijd opgevangen door B en haar man C, die dezelfde clanafkomst hadden als verzoeker. Verzoeker heeft Ethiopië in september 1999 verlaten omdat hij daar geen familie heeft en vanwege de ondervonden discriminatie.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen. Daartoe heeft verweerder zich in de primaire beschikking gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verzoeker niet als vluchteling is aan te merken. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst een reëel risico oplevert van schending van artikel 3 EVRM. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verzoeker om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Verzoeker komt ook niet in aanmerking voor verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv).
Ten aanzien van verzoekers beroep op het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoeker of vreemdelingen (hierna te noemen: ama of amv) heeft verweerder als volgt overwogen:
"Weliswaar is aan betrokkene medegedeeld dat er een onderzoek naar de door hem gestelde leeftijd zou plaatsvinden, echter hiervan is alsnog afgezien. Allereerst wordt opgemerkt dat het leeftijdsonderzoek het meest geëigende instrument is om het misbruik van het uitzonderingsbeleid ten aanzien van de alleenstaande minderjarige asielzoekers te achterhalen en te voorkomen. Mede gelet op de signaalfunctie van dit onderzoek, is het derhalve noodzakelijk om in alle gevallen waarin gerede twijfel [bestaat] omtrent de door de vreemdeling opgegeven leeftijd een dergelijk onderzoek te starten. Echter, door de (huidige) grote hoeveelheid van de te verrichten onderzoeken, is een direct gevolg hiervan, dat er sprake is van een (ongewilde) toename van de behandelingsduur van de aanvragen. Dit is echter een voor de vreemdeling ongewenst gevolg van het - in alle redelijkheid - te voeren beleid. Het is derhalve noodzakelijk om in individuele gevallen te komen tot een zorgvuldige heroverweging van de noodzaak tot het instellen van een leeftijdsonderzoek. Hierbij is redengevend dat - conform het daartoe geschreven beleid - alleen in die gevallen over moet worden gegaan tot het instellen van het leeftijdsonderzoek indien twijfel ten aanzien van de leeftijd een doorslaggevende factor is bij de toepassing van het beleid en de daaruit voortvloeiende verblijfsrechtelijke gevolgen. Indien uit de verklaringen van de vreemdeling voorshands blijkt dat - indien minderjarigheid wordt aangenomen - hij niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid, is het uitvoeren van een leeftijdsonderzoek derhalve niet (langer) opportuun.
Verder is [van] belang dat het leeftijdsonderzoek dient ter vaststelling van de (medische) aannemelijkheid van de door de vreemdeling opgegeven leeftijd. Indien - na het leeftijdsonderzoek - is gebleken dat de vreemdeling ten tijde van zijn aanvraag minderjarig was, is het beleid als beschreven in B7/13 [van de Vreemdelingencirculaire, hierna: Vc] van toepassing en wordt getoetst of op grond van dit beleid een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Indien echter mocht blijken dat de vreemdeling niet als minderjarige kan worden aangemerkt ten tijde van zijn aanvraag, is het beleid als beschreven in B7/13 niet van toepassing en wordt de toetsing aan dit beleid derhalve achterwege gelaten.
Nu uit de verklaringen van betrokkene blijkt dat boven iedere twijfel verheven is dat betrokkene in staat is zichzelf staande te houden in het land van herkomst, kan in alle redelijkheid worden besloten af te zien van het leeftijdsonderzoek. Immers, betrokkene heeft verklaard dat hij ongeveer een jaar lang iedere dag heeft gewerkt in een restaurant en dat hij daarvoor ook betaald heeft gekregen om in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn oma te kunnen voorzien. Hierbij is mede in aanmerking genomen het gegeven dat betrokkene heeft verklaard 15 jaar oud te zijn. Doch uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 16 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-668869/00) is gebleken dat Somaliërs zowel traditioneel als formeel volgens de Wet op de Somalische nationaliteit van 1962, bij het bereiken van de vijftienjarige leeftijd als meerderjarig worden beschouwd. Mede hierdoor kan betrokkene, gelet op hetgeen reeds is opgemerkt ten aanzien van de werkzaamheden die hij heeft verricht, als zelfredzaam worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande is een leeftijdsonderzoek niet (langer) een doorslaggevende factor bij de beoordeling van de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het hiervoor genoemde beleid.
Betrokkene is derhalve door het niet langer instellen van een leeftijdsonderzoek niet in zijn belangen benadeeld."
2.6 Verzoeker voert in de gronden van 1 mei 2001 van het bezwaar allereerst aan dat verweerder in de primaire beschikking blijk geeft van weinig inlevingsvermogen en geen rekening heeft gehouden met de zeer jonge leeftijd van verzoeker waarop de gebeurtenissen plaatshadden die hebben geleid tot zijn vlucht uit Somalië.
Verzoeker stelt vast dat verweerder zijn stamafkomst niet in twijfel trekt. Verweerders stelling evenwel dat moet worden getwijfeld aan zijn Somalische nationaliteit omdat hij geen enkel document of concreet bewijs van zijn nationaliteit kan overleggen, is niet deugdelijk gemotiveerd.
Verzoeker heeft verweerders standpunt dat hij niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard dan wel een vvtv, gemotiveerd bestreden, waarbij is verwezen naar rechterlijke uitspraken, onder vermelding van de vindplaats ervan.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning als amv is onthouden. Daartoe beroept hij zich op het beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/13 Vc (oud). Verzoeker merkt allereerst op dat op grond van het ama-beleid primair dient vast te staan of de aanvrager minderjarig is ten tijde van de aanvraag. Klaarblijkelijk twijfelt verweerder niet aan de minderjarigheid van verzoeker, daar anders een leeftijdsonderzoek de aangewezen methode zou zijn geweest om die twijfel weg te nemen.
Vervolgens heeft verzoeker verweerders stellingname, als zou boven iedere twijfel zijn verheven dat verzoeker zichzelf kan staande houden, gemotiveerd bestreden. Voorts heeft verzoeker nadere verklaringen afgelegd over de omstandigheden waaronder hij in het restaurant heeft gewerkt. Ook uit deze nadere verklaringen is op te maken dat hij zich in Ethiopië niet zelfstandig kon redden, doch dat hij was aangewezen op de zorg van grootmoeder en, na haar dood, op die van B en haar man. Voorzover verweerder met de overweging in de primaire beschikking (onder verwijzing naar het ambtsbericht van 16 februari 2000) dat in Somalië een lagere meerderjarigheidsgrens geldt (15 jaar), heeft willen zeggen dat hieruit volgt dat verzoeker - die bij binnenkomst 15 jaar was - enkel vanwege die lagere meerderjarigheidsgrens moet worden beschouwd als zelfstandig c.q. zelfredzaam, loopt verweerder vooruit op een beleidswijziging, die is aangekondigd in een beleidsnota over ama's van 24 maart 2000. Die beleidswijziging is inmiddels neergelegd in TBV 2000/30. Dit TBV is evenwel alleen van toepassing op ama's die op of na 4 januari 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. Verzoekers aanvraag dateert van 17 oktober 1999. Daarom is TBV 2000/30 niet op zijn aanvraag van toepassing.
Overigens meent verzoeker dat de enkele omstandigheid dat in het land van herkomst een lagere meerderjarigheidsgrens geldt, niet kan worden tegengeworpen bij een beroep op het ama-beleid, gelet op de ratio van dat beleid. In dit verband verwijst verzoeker naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 23 december 1999, Awb 99/1615.
Verzoeker wijst er ten slotte op dat verweerder zich ingevolge B7/13.7 Vc (oud) ertoe heeft verplicht, zich binnen zes maanden ervan te vergewissen of adequate opvang in het land van herkomst redelijkerwijs is gewaarborgd. In dit verband verwijst verzoeker naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch van 5 november 1999, AWB 98/4647, waarin deze rechtbank oordeelde: "Daarmee geeft het beleid uitdrukking aan de zorg om een minderjarige asielzoeker zo snel mogelijk zekerheid omtrent zijn verblijf hier te lande te verschaffen." Evenals in de zaak die aan de orde was in deze Bossche uitspraak, is in de zaak van verzoeker in het geheel geen onderzoek naar adequate opvang opgestart binnen de gestelde zesmaandentermijn.
Verzoeker wenst ingevolge artikel 7:2 Awb in bezwaar te worden gehoord.
2.7 In het verweerschrift heeft verweerder, met betrekking tot verzoekers stelling dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als amv, opgemerkt dat verzoeker de meerderjarige leeftijd heeft bereikt en derhalve reeds om die reden niet in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning.
2.8 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven dat verweerder in de primaire beschikking heeft getoetst aan het beleid, neergelegd in TBV 1996/1 en B7/13 Vc (oud). Verweerder stelt zich niet op het standpunt dat, op enig moment, later ingetreden (strenger) beleid op de aanvraag van verzoeker van toepassing is geworden. Het standpunt van verweerder is dat verzoeker in elk geval thans geen aanspraak heeft op een amv-verblijfsvergunning, reeds omdat verzoeker inmiddels, op 9 juni 2002, meerderjarig is geworden. De meerderjarigheid van verzoeker kan in de bezwaarfase worden meegenomen, omdat in bezwaar ex nunc wordt beslist.
2.9 De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat zij het standpunt van verweerder dat verzoeker thans meerderjarig is en reeds om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als ama of amv, in dit geval extra wrang vindt, nu verweerder pas na ruim zeventien maanden een primaire beslissing genomen heeft. Bovendien heeft verweerder tot op heden ook nog altijd niet beslist op het op 11 april 2001 ingediende bezwaarschrift. Daarmee heeft verweerder de geldende beslistermijnen ruimschoots overschreden. Dit is onzorgvuldig jegens verzoeker. Dit alles klemt te meer, nu verweerder ingevolge TBV 996/1 en B7/13 Vc (oud) was verplicht zich er binnen zes maanden van te vergewissen dat in het land van herkomst adequate opvang redelijkerwijs is gewaarborgd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 De voorzieningenrechter zal in het hiernavolgende allereerst ingaan op verzoekers betoog dat hij aanspraak heeft op toelating op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking: 'verblijf als amv', nu het geschil tussen partijen zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting met name heeft toegespitst op dit betoog.
Beleidskaders ama's/ amv's
2.11 Bij TBV 1996/1 van 12 maart 1996 heeft de Staatssecretaris van Justitie beleid bekendgemaakt inzake 'alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's)'. Dit TBV 1996/1 was oorspronkelijk geldig van 15 maart 1996 tot en met 15 maart 1998. Bij brief van 12 februari 1998 (Stcrt. 1998, nr. 42, pag. 9) heeft de Staatssecretaris meegedeeld dat de geldigheidsduur van dit TBV is verlengd tot 1 maart 2000. Vervolgens is bij TBV 2000/07 van 4 april 2000 meegedeeld dat TBV 1996/1, in afwachting van de parlementaire behandeling van de beleidsnotitie over alleenstaande minderjarige asielzoekers die op 24 maart 2000 aan de Tweede Kamer is gezonden, nogmaals zal worden verlengd, te weten tot 1 januari 2001.
2.12 Bij TBV 2000/30 van 29 december 2000 is nieuw beleid inzake 'alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen' bekendgemaakt. In dit TBV is, onder het kopje 'Algemeen overgangsrecht' het navolgende opgenomen:
"Het nieuwe beleid zoals beschreven in dit TBV is alleen van toepassing op alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen die hun asielaanvraag hebben ingediend op of na 4 januari 2001. (...)
In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend vóór 4 januari 2001, blijven paragraaf B7/13 (oud) en de TBV's 1996/1, 2000/6 [over leeftijdsonderzoek in de AC-procedure] en 2000/7 van toepassing, zowel bij eerste beoordeling als bij de beoordeling van de verlengingsaanvraag."
Voorts is in dit TBV opgenomen, onder het kopje 'Bijzonder overgangsrecht 18+'ers': "Een bijzonder overgangsrecht geldt voor diegenen die:
a. in het bezit zijn van een vergunning tot verblijf op basis van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers, én
b. op grond van het bovenstaande vallen onder het oude beleid, én
c. de achttienjarige leeftijd bereiken of reeds hebben bereikt.
Deze categorie vreemdelingen komt in beginsel vanaf de achttiende verjaardag in aanmerking voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
In deze gevallen wordt de vergunning tot verblijf op grond van het verblijf inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers daarom, in afwijking van het gestelde in paragraaf B7/13 (oud) en de TBV's 1996/1, 2000/6 en 2000/7, ten hoogste verlengd tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt.
Met ingang van zijn achttiende verjaardag kan de vreemdeling vervolgens op aanvraag, behoudens contra-indicaties, in het bezit worden gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen om klemmende redenen van humanitaire aard.
In de gevallen waarin de geldigheidsduur van een reeds uitgegeven vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers nog doorloopt tot na de achttiende verjaardag, kan de vreemdeling een aanvraag indienen tot opheffing van de beperking. Dit wordt, behoudens contra-indicaties, niet geweigerd. De vreemdeling wordt dan met ingang van deze aanvraag, maar niet eerder dan met ingang van zijn achttiende verjaardag, in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen om klemmende redenen van humanitaire aard.
Voor de gevallen waarin de vreemdeling verzuimt om voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 opheffing van de beperking aan te vragen, of waarin de vreemdeling pas na deze datum achttien wordt, zal een bijzondere overgangsregeling in het Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen.
Dit bijzondere overgangsrecht beoogt te bewerkstelligen dat ook houders van een vergunning tot verblijf op grond van het bijzondere beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers die onder het oude beleid vallen en die meerderjarig worden, kunnen gaan werken en studeren."
Bij de inwerkingtreding van de Vc 2000 op 1 april 2002 is de tekst van TBV 2000/30 in de Vc 2000 opgenomen.
2.13 In het Vb 2000 is in hoofdstuk 9 ('Overgangs- en slotbepalingen), artikel 9.4 bepaald:
"1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u, worden verleend aan de vreemdeling die inmiddels achttien jaar oud is en aan wie een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is verleend op grond van een asielaanvraag, welke is ingediend vóór een door Onze Minister te bepalen tijdstip.
2. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling nog geen drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid,
3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet."
2.14 Op 6 september 2001 is TBV 2001/27 uitgevaardigd, met als onderwerp 'Ama's - Overzicht overgangsrecht achttienjarigen'. In de 'Inleiding' van dit TBV is het navolgende vermeld:
"Bij het toepassen van het bijzonder overgangsrecht voor achttienjarigen ex artikel 9.4 Vreemdelingenbesluit zijn in de praktijk vragen gerezen betreffende de statusverlening, de ingangsdatum en de geldigheidsduur van de eventueel te verlenen vergunning. Dit TBV beoogt in deze informatiebehoefte te voorzien.
Het gaat hier om vreemdelingen die:
a. in het bezit zijn of worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling', én
b. hun asielaanvraag hebben ingediend vóór 4 januari 2001, én
c. de achttienjarige leeftijd bereiken of reeds hebben bereikt.
Deze categorie vreemdelingen komt in beginsel vanaf de achttiende verjaardag in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'Voortgezet verblijf'."
2.15 Bij TBV 2001/33 van 5 november 2001 is opnieuw gewijzigd beleid inzake 'alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen' bekendgemaakt. In dit TBV is, onder het kopje 'Overgangsrecht', het navolgende vermeld:
"Het beleid zoals beschreven in dit TBV is alleen van toepassing op alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen die hun asielaanvraag hebben ingediend op of na 7 november 2001.
In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend in de periode van 4 januari 2001 tot 7 november 2001, geldt de tekst van de Vreemdelingencirculaire, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van dit TBV.
In de gevallen waarin de asielaanvraag is ingediend voor 4 januari 2001, is het beleid zoals dat gold vóór 4 januari 2001 van toepassing. Dit beleid is beschreven in paragraaf B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 en de TBV's 1996/1, 2000/6 en 2000/7.
Het bovenstaande geldt zowel bij de eerste beoordeling als bij de beoordeling van een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'Verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling'.
In artikel 9.4 Vreemdelingenbesluit [2000] is een bijzonder overgangsrecht opgenomen voor minderjarige vreemdelingen die onder het oude beleid vallen en die inmiddels achttien jaar zijn geworden. Dit overgangsrecht heeft een bijzondere wisselwerking met het overgangsrecht ingevolge de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. Dit is hieronder uitgewerkt in de nieuwe tekst voor C3/7.9 [lees: C2/7.9], waarin de tekst van TBV 2001/27 is opgenomen. TBV 2001/27 komt daarom met de inwerkingtreding van dit TBV te vervallen."
TBV 2001/33 is verwerkt in de Vc 2000 (hoofdstuk C2/7) bij aanvulling 5 van maart 2002.
2.16 Ten slotte is op 25 juni 2002 TBV 2002/23 uitgevaardigd, met als onderwerp 'Alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen; toepassen van leeftijdsonderzoek naar de vraag of de vreemdeling ouder of jonger is dan vijftien jaar'.
2.17 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 7 oktober 1999 de onderhavige aanvraag om toelating heeft ingediend. Zoals blijkt uit hetgeen hierboven is opgenomen onder 2.11, gold ten tijde van de indiening van die aanvraag TBV 1996/1. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Voorts is, blijkens het verhandelde ter zitting, tussen partijen evenmin in geschil dat niet (op enig moment) het bij TBV 2000/30 dan wel bij TBV 2001/33 gewijzigde (strengere) beleid op de asielaanvraag van verzoeker van toepassing is geworden.
De vraag die partijen vooreerst verdeeld houdt is of verzoeker thans nog aanspraak op toelating kan ontlenen aan het in TBV 1996/1 (en B7/13 Vc (oud)) neergelegde beleid. Blijkens het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat dit beleid niet langer op verzoeker van toepassing is, nu verzoeker, op 9 juni 2002, meerderjarig is geworden. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde dit standpunt van een onderbouwing voorzien, waarvoor zij verwezen naar hetgeen hierboven is opgenomen onder 2.8.
2.18 De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verweerder niet. Daartoe is het volgende redengevend. Uit het hierboven onder 2.11 tot en met 2.16 opgenomen samenstel van beleidskaders ama's/ amv's blijkt dat, nu verzoekers asielaanvraag dateert van 7 oktober 1999, op die aanvraag het beleid van toepassing is, neergelegd in TBV 1996/1 en B7/13 Vc (oud). Het uitgangspunt dat de Vw 2000 onmiddellijke werking heeft, doet daar niet aan af. Evenmin doet daar aan af dat in bezwaar ex nunc moet worden beslist. Verweerder heeft immers zelf in zijn beleid - laatstelijk nog in TBV 2001/33 - neergelegd dat, voorzover hier van belang, op aanvragen ingediend vóór 4 januari 2001 het beleid zoals dat gold vóór genoemde datum van toepassing is. Gelet op het toepasselijke beleid, bezien in samenhang met het bijzonder overgangsrecht, opgenomen in artikel 9.4 Vb 2000, is de omstandigheid dat verzoeker inmiddels meerderjarig is geworden, irrelevant bij de beoordeling van de vraag of aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van het ama/ amv-beleid.
2.19 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds is gehouden de aanvraag om toelating van verzoeker inhoudelijk te toetsen aan het in TBV 1996/1 en B7/13 Vc (oud) neergelegde beleid. Verweerder heeft zich in de primaire beschikking op het standpunt gesteld dat verzoeker aan dat beleid geen aanspraak op toelating kan ontlenen, nu uit zijn verklaringen blijkt dat boven iedere twijfel is verheven dat hij in staat is zichzelf staande te houden in het land van herkomst. Daarom heeft verweerder, aldus het gestelde in die beschikking, afgezien van het leeftijdsonderzoek, waarvan aanvankelijk aan verzoeker mededeling was gedaan dat dat zou plaatsvinden. Verzoeker heeft in de gronden van het bezwaar dit standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Verweerder is noch in het verweerschrift, noch ter zitting inhoudelijk ingegaan op hetgeen verzoeker dienaangaande in de gronden van het bezwaar naar voren heeft gebracht, doch heeft volstaan met de stellingname dat genoemd beleid niet meer op verzoeker van toepassing is, gelet op de ingetreden meerderjarigheid.
Verweerder kan, zoals ook hierboven onder 2.18 is overwogen, niet met deze stellingname volstaan. Hierbij zij er, voor alle duidelijkheid, nog op gewezen dat, gelet op het gevoerde beleid, verzoeker belang heeft bij de vaststelling of hij ten tijde van de indiening van zijn aanvraag aanspraak had op verlening van een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1996/1. Immers, indien deze aanspraak bestond, zou verzoeker ingevolge artikel 9.4 Vb 2000 thans in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat van enige contra-indicatie voor verlening van eerst- dan wel laatstbedoelde vergunning niet is gebleken.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat hij, gelet op de door verzoeker terzake afgelegde verklaringen, niet op voorhand ervan is overtuigd dat ten tijde van de indiening van de aanvraag van verzoeker om toelating, in zijn geval aan het zelfstandigheidscriterium (of zelfredzaamheidscriterium) was voldaan. Hierbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat de exceptie van de zelfstandigheid volgens vaste rechtspraak restrictief moet worden toegepast. Volgens die rechtspraak behoeft slechts in die gevallen waarin boven iedere redelijke twijfel verheven is dat de ama zich in het land van herkomst zonder hulp of opvang van anderen zelfstandig staande zal kunnen houden, geen opvang aanwezig te zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter lag (ligt) het op de weg van verweerder hiernaar onderzoek te doen, indien verweerder verzoekers aanvraag om toelating wil afwijzen omdat zou zijn voldaan aan het zelfstandigheidscriterium.
2.20 Gelet op het vorenoverwogene bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor verweerder de verplichting om in het kader van de heroverweging van de beslissing op de aanvraag, deze aanvraag inhoudelijk te toetsen aan TBV 1996/1, waarbij verweerder zal dienen in te gaan op hetgeen verzoeker in de gronden van het bezwaar heeft ingebracht tegen verweerders standpunt dat verzoeker zich in het land van herkomst zonder hulp of opvang van anderen zelfstandig staande zal kunnen houden. Om misverstand te voorkomen: het toetsmoment is naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve het moment van indiening van verzoekers aanvraag om toelating, 7 oktober 1999.
2.21 Ten slotte merkt de voorzieningenrechter op dat volgens vaste rechtspraak de in TBV 1996/1 neergelegde verplichting voor verweerder, zich binnen zes maanden ervan te vergewissen dat in het land van herkomst adequate opvang redelijkerwijs is gewaarborgd, niet is aan te merken als een fatale termijn. Wel geeft het beleid met die in TBV 1996/9 opgenomen verplichting uitdrukking aan de zorg om een ama zo snel mogelijk zekerheid over zijn verblijf in Nederland te verschaffen. In de onderhavige zaak heeft verweerder eerst na ruim zeventien maanden een eerste beslissing op de aanvraag genomen, terwijl verweerder binnen deze periode van zeventien maanden geen onderzoek naar adequate opvang heeft gestart. Voorts is verzoeker bij gelegenheid van het nader gehoor op 17 december 1999 meegedeeld dat een leeftijdsonderzoek zou worden uitgevoerd. Verweerder heeft nadien van het doen van leeftijdsonderzoek afgezien. Dat en waarom van leeftijdsonderzoek werd afgezien, was voor verzoeker eerst kenbaar met de ontvangst van de primaire beschikking van 13 maart 2001.
Deze gang van zaken, die haaks staat op de ratio van de zesmaandentermijn, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zorgvuldig jegens verzoeker. Voorts acht de voorzieningenrechter verweerders conclusie in de primaire beschikking, dat verzoeker door het niet langer instellen van een leeftijdsonderzoek niet in zijn belangen is benadeeld, op zijn zachtst gezegd misplaatst.
2.22 Gezien al hetgeen hierboven is overwogen, dient het verzoek te worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet overigens geen aanleiding in deze procedure reeds een oordeel te geven over andere punten die tussen partijen in geschil zijn.
2.23 Voor een veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding.
- treft de voorlopige voorziening dat verweerder zich dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen tot vier weken na bekendmaking van de beschikking op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.W. Tjapkes als griffier op 27 augustus 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 11 september 2002