ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2366

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/73872, 00/75901
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van etnisch Armeense en Azeri echtpaar uit Nagorno Karabach

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eisers, een etnisch Armeense man en een etnisch Azeri vrouw, afkomstig uit Nagorno Karabach. Eisers hebben op 5 mei 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 31 juli 2000 werd afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 13 november 2002 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de asielaanvraag.

De rechtbank stelt vast dat de Minister de vaststelling van de feiten door eisers slechts terughoudend heeft getoetst, maar dat dit niet betekent dat de Minister niet de vereiste zorgvuldigheid moet betrachten bij het verzamelen en vaststellen van relevante feiten. De rechtbank oordeelt dat de Minister onvoldoende heeft aangetoond dat het relaas van eisers ongeloofwaardig is, en dat de conclusie dat eiseres etnisch Azeri is, niet op redelijke gronden is gebaseerd. De rechtbank wijst erop dat de Minister niet heeft aangetoond dat eisers niet in aanmerking komen voor vluchtelingenstatus op basis van hun persoonlijke situatie en de algemene situatie in Azerbeidzjan.

De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en oordeelt dat eisers opnieuw gehoord moeten worden, zodat de Minister een zorgvuldiger besluit kan nemen. De rechtbank veroordeelt de Minister in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op 644 euro. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en is definitief, er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/73872 OVERIO en AWB 00/75901 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1959, eiser, en
B, geboren op [...] 1965, eiseres,
mede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen C, D en E, allen van Azerbeidzjaanse nationaliteit, wonende te F, eisers,
gemachtigde: mr. R.L. Braakman, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 5 mei 1999 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluiten van 31 juli 2000, bekend gemaakt op 5 september 2000, heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluiten van 10 november 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschriften van 8 december 2000 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2002 in aanwezigheid van de gemachtigde van eiser, eisers en de gemachtigde van verweerder. Tevens was ter zitting aanwezig M. Kazo als tolk in de Armeense taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij in aanmerking dienen te komen voor toelating als vluchteling. Eisers hebben daartoe het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Nagorny Karabach. Eiser is van etnisch Armeense afkomst. Eiseres is etnisch Azeri. Haar moeder is weliswaar etnisch Armeens, maar haar vader is Azeri. In mei 1992 zijn eisers vanwege bombardementen op hun dorp G naar een ander dorp in Nagorny Karabach, H, vertrokken, waar zij tot hun vertrek naar Nederland hebben verbleven. Op 21 april 1999 is een dorpeling uit G in de kapperszaak van eiser gekomen en heeft eiser gevraagd of hij nog steeds ‘de Turkse vrouw onderhield’. Eiser heeft hem gezegd dat hij en zijn echtgenote uit elkaar waren, waarop de bezoeker antwoordde dat hij eisers mededelingen zou gaan verifiëren. Eiser had het vermoeden dat de dorpeling naar de vluchtelingeninstantie zou gaan om eisers gegevens na te trekken. Eiser heeft vervolgens de zaak aan zijn vader overgelaten en is naar een vriend van hem, I, gegaan. Eiser is daarna met I teruggegaan naar zijn zaak en zag bij aankomst dat zijn kapperswinkel in brand was gestoken. Toen eiser aan een aanwezige politieman naar het lot van zijn vader vroeg, werd hem geantwoord dat eiser in plaats van zijn vader in de kiosk had moeten zijn en dat ze ook met eiser zouden afrekenen als de omstanders zouden zijn verdwenen. Nadat eiser met I daarna bij het huis van laatstgenoemde aankwam was de voordeur daar opengebroken. Vermoedelijk is eisers vader bij de brand omgekomen. Op de avond van diezelfde dag hebben eisers Nagorny Karabach verlaten.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op vluchtelingschap. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat eisers toerekenbaar niet beschikken over identiteits- en reisdocumenten. Ook hebben eisers onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van hun reisroute, en zijn zij niet in staat gebleken daaromtrent ‘gedetailleerde, coherente en verifieerbare informatie te verschaffen’. Van de verzwaarde bewijslast die aldus op eisers rust hebben zij zich niet gekweten. Daartoe is in de beslissingen in primo, die bij de bestreden besluiten zijn betrokken, onder meer opgemerkt dat niet aannemelijk wordt geacht dat eiseres etnisch Azeri is. In dit verband is opgemerkt dat de etnische achtergrond van eiseres niet is aangetoond door enig document, maar slechts blijkt uit de eigen verklaringen van eisers. Voorts acht verweerder het relaas van eisers ongeloofwaardig, althans onaannemelijk en zo al aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend. Daartoe is onder meer opgemerkt dat niet aannemelijk is dat eiseres gedurende de periode van 1992 tot 1999 veelal binnenshuis heeft verbleven. Hierbij is van belang dat eiseres tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat zij als broodbakster betaalde werkzaamheden heeft verricht en zij dagelijks door I met de auto naar de bakkerij werd gebracht. Dit duidt er niet op dat zij weinig bekend was in hun dorp en dat zij hoegenaamd geen contact onderhield met de dorpsbewoners. Tot slot hebben eisers volgens verweerder in ieder geval een vestigingsalternatief in Armenië.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. De bestreden besluiten dateren van 10 november 2000. Ze zijn derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495) per 1 april 2001. De besluiten zijn gebaseerd op de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich moeten uitlaten over de rechtmatigheid van deze besluiten. Behoudens mogelijke toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zullen de besluiten derhalve worden getoetst aan de Vw en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 van de Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. De rechtbank stelt voorop dat de algemene en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan, dan wel in Nagorny Karabach niet zonder meer tot het oordeel kan leiden dat eisers als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Beslissend is de individuele situatie van eisers, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zullen eisers aannemelijk moeten maken dat er feiten en omstandigheden zijn met betrekking tot eisers persoonlijk, die hun vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder heeft mogen vinden dat deze vrees door eisers niet aannemelijk is gemaakt, alsmede - onder meer - over de vraag welke criteria in dit verband door verweerder, en vervolgens door de rechter, moeten worden aangelegd. De rechtbank oordeelt in dit kader als volgt.
5. Verweerder heeft er in het verweerschrift en ter zitting op gewezen dat in recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is geoordeeld dat de rechter ‘de vaststelling (lees: door verweerder) of en in hoeverre () wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten’ slechts ‘terughoudend’ kan toetsen. Dit oordeel laat onverlet dat verweerder, gevolg gevend aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende verplichting, ten aanzien van de wijze waarop hij de relevante feiten heeft vergaard en - voor zover mogelijk - vastgesteld, de vereiste zorgvuldigheid dient te betrachten. Mede in het licht van artikel 33, eerste lid, juncto artikel 1(A)-2 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 van de Vw, artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw daaronder begrepen, ziet de rechtbank vervolgens, waar het de vraag betreft of verweerder bij zijn beoordeling van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen al dan niet van die feiten heeft kunnen uitgaan, evenmin aanleiding om het zorgvuldigheidsvereiste niet in volle omvang toe te passen. Voor rechterlijke terughoudendheid bestaat - in dit opzicht - te minder aanleiding indien verweerder niet zozeer vastgestelde feiten als wel (waarschijnlijkheids)redeneringen aan zijn beoordeling van het asielrelaas ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat bij een (te) terughoudende toetsing van de wijze waarop verweerder de in aanmerking komende feiten heeft vergaard, vastgesteld en gewogen niet slechts de rechterlijke toets of aan artikel 3:2 van de Awb is voldaan in het gedrang zou kunnen komen, maar ook de mede aan de rechtbank opgedragen taak om te beoordelen of het standpunt van verweerder dat geen sprake is van vluchtelingschap de toets van de zorgvuldigheid kan doorstaan.
6. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat verweerder op de hiervoor genoemde punten de te betrachten zorgvuldigheid onvoldoende in acht heeft genomen. Als gevolg daarvan heeft verweerder niet op grond van de aan die opvatting ten grondslag gelegde overwegingen tot de conclusie kunnen komen dat het relaas van eisers ongeloofwaardig dan wel onaannemelijk is. Hiertoe is het volgende redengevend.
7.1 Voorop staat dat artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw (thans artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000) in de asielprocedure vooral van groot belang is, omdat toepasselijkheid van deze bepaling ingevolge het door verweerder gevoerde beleid in zoverre tot een verzwaring van de bewijslast leidt, dat van de asielzoekende vreemdeling alsdan een grotere inspanning wordt verwacht om de noodzaak van bescherming aannemelijk te maken. Dit uitgangspunt, dat thans in hoofdstuk C1/3.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is neergelegd, is volgens vaste rechtspraak in zijn algemeenheid niet onredelijk. Mede gelet op het grote belang van de genoemde bepaling en het op grond daarvan gevoerde beleid voor de afdoeningspraktijk heeft verweerder in de onderhavige zaken ten eerste onvoldoende zorgvuldig onderzocht of er sprake is van relevante en toerekenbare documentloosheid en/of - al dan niet als gevolg daarvan - op onvoldoende draagkrachtige gronden het standpunt ingenomen dat de documentloosheid van eisers aan hen kan worden toegerekend.
7.2 Eisers hebben zowel in het eerste gehoor als in het nader gehoor eensluidend verklaard dat hun documenten in 1992, nadat eisers in het dorp van eisers vriend I waren aangekomen, door die vriend uit voorzorg zijn vernietigd. Met die documenten zou de Azeri afkomst van eiseres te eniger tijd kunnen worden ontdekt. Niet valt in te zien waarom dit onderdeel van het relaas van eisers niet op waarheid zou kunnen berusten dan wel geen geloof verdient. Evenmin heeft verweerder duidelijk gemaakt waarom het ontbreken van die documenten voor hun rekening en risico dient te komen. Bij het bovenstaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de situatie in Nagorny Karabach in 1992 werd gekenmerkt door grootschalige gewelddadigheden, waarbij etnische motieven een belangrijke rol speelden. De toerekening van hun documentloosheid kan dan ook niet zonder meer op dit aspect van hun relaas worden gebaseerd. Voorts hebben eisers zowel in het eerste gehoor als in het nader gehoor eensluidend verklaard dat hun vader respectievelijk schoonvader na hun aankomst in H van de lokale autoriteiten aldaar een vluchtelingendocument verkreeg dat geldig was voor het hele gezin, en waar eiseres onder eisers familienaam op stond vermeld. Eiser heeft tijdens zijn eerste gehoor verklaard dat zijn vader dit document altijd bij zich had. Eiseres heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat haar schoonvader het vluchtelingenboekje op enig moment heeft meegenomen van de dorpsraad. Over deze verklaringen zijn eisers in het nader gehoor geen nadere vragen gesteld. Tenslotte is van belang dat eisers volgens hun relaas besloten te vluchten vrijwel onmiddellijk nadat de kapperszaak van eiser - waarin eisers vader op dat moment verbleef - in brand werd gestoken. Op grond van het voorgaande is de door verweerder uitgesproken bevreemding ten aanzien van het ontbreken van het vluchtelingendocument naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
7.3 Ten aanzien van het aan eisers tegengeworpen ontbreken van bescheiden met betrekking tot de door hen gevolgde reisroute, alsmede het feit dat eisers volgens verweerder niet in staat zijn gebleken ‘gedetailleerde, coherente en verifieerbare informatie’ over die route te verstrekken, overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben over hun reis eensluidende verklaringen afgelegd. Zij hebben verklaard dat zij niet via het reguliere transport hebben gereisd en voor een niet onbelangrijk gedeelte ’s nachts de reis hebben afgelegd. Vanuit H zijn zij nog in de avonduren van 21 april 1999 met de minibus van I naar Tblisi (Georgië) gereisd, vanwaar ze na een verblijf van twee dagen in de woning van J, een vriend van I, met de minibus van die vriend naar Lvov (Oekraïne) zijn vertrokken. Aldaar kwamen zij aan op 27 april 1999. Na een verblijf van twee dagen in Lvov zijn zij op 29 april 1999 vertrokken, om vervolgens in de gesloten laadruimte van een vrachtwagen naar Nederland te worden vervoerd. Verweerder kan worden toegegeven dat deze verklaringen niet of moeilijk zijn te verifiëren, doch uit artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw vloeit niet zonder meer voort dat met betrekking tot de reisroute verifieerbare gegevens dienen te worden verstrekt. Het feit dat verweerder het wenselijk acht om bij de beoordeling van een asielaanvraag over zoveel mogelijk verifieerbare gegevens te beschikken, mag er niet zonder meer toe leiden dat asielzoekers wordt tegengeworpen dat aan deze wens niet is tegemoet gekomen. Voorts kan niet worden gezegd dat de verklaringen van eisers omtrent de reisroute niet coherent zijn dan wel niet in betekenende mate gedetailleerd. Ook is hier van belang dat in de gehoren van eisers, afgezien van enkele weinig specifieke vragen, niet indringend op de bijzonderheden van hun reis is ingegaan.
7.4 Tenslotte merkt de rechtbank op dat onduidelijk is gebleven welke bescheiden verweerder ‘noodzakelijk’ in de zin van voormelde wetsbepaling heeft geacht en op grond waarvan.
7.5 Gelet op hiervoor overwogene kan naar het oordeel van de rechtbank aan het ontbreken van documenten met betrekking tot hun identiteit en nationaliteit, noch aan het ontbreken van bescheiden met betrekking tot hun reis en/of nadere bijzonderheden over hun reisroute niet op de door verweerder daartoe gebruikte gronden de conclusie worden verbonden dat deze manco’s - voor zover aanwezig en relevant - aan eisers moeten worden toegerekend. Alvorens tot die slotsom te komen had het uit het oogpunt van zorgvuldigheid tenminste op de weg van verweerder gelegen eisers in bezwaar nader te horen. Verweerder had zodoende bijvoorbeeld nadere informatie kunnen vergaren omtrent de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat eisers hebben toegelaten dat in 1992 al hun documenten (ook het geboortebewijs van eiser) zijn vernietigd, dat in 1992 voor het gehele gezin slechts één vluchtelingenboekje werd afgegeven, dat zij sedertdien, naar zij hebben verklaard, over geen enkel document beschikten dat zij op 21 april 1999 konden meenemen, alsook omtrent de reden waarom eiser geen nieuw paspoort heeft verkregen terwijl hij heeft verklaard in 1998 een nieuw paspoort te hebben aangevraagd. Tevens had de vraag aan de orde kunnen komen hoe eisers verklaren dat de dorpeling, die zij voor de vermoedelijke dood van hun (schoon)vader verantwoordelijk houden, tot het stichten van de brand is overgegaan ondanks het feit dat eiseres bij de instantie die in 1992 het vluchtelingendocument had uitgegeven volgens de verklaringen van eiser als Armeense te boek stond. Tenslotte overweegt de rechtbank dat eisers nader hadden kunnen worden ondervraagd over de manier waarop zij op of na 21 april 1999, zonder over enig document te beschikken, zowel de grens tussen Nagorny Karabach en Azerbeidzjan als de grens tot Azerbeidzjan en Georgië zijn gepasseerd.
7.6 Nu dit alles niet dan wel onvoldoende zorgvuldig is gebeurd, heeft verweerder besluiten genomen die met betrekking tot de toepassing van de wetgeving op ongedocumenteerden - en het daaruit voortvloeiende bewijsrechtelijk regime - een deugdelijke motivering ontberen.
8.1 Ten aanzien van het asielrelaas als zodanig wordt voorop gesteld dat uit hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging III.7.1 tot en met III.7.6 is overwogen volgt dat de geloofwaardigheid en de aannemelijkheid van hetgeen eisers hebben verklaard dus met behulp van de gebruikelijke uitgangspunten hadden moeten worden beoordeeld en dat de geloofwaardigheid niet op voorhand is aangetast. De besluiten lijden dus ook in zoverre aan een motiveringsgebrek. Naast de op eisers rustende plicht om aannemelijk te maken dat hun aanvraag is gegrond op de in artikel 15, eerste lid, van de Vw genoemde omstandigheden dient daarbij volgens vaste rechtspraak te worden betrokken het uitgangspunt dat eisers, waar nodig, het voordeel van de twijfel niet wordt onthouden. De rechtbank merkt in dit kader - ten overvloede - op dat niet aanstonds duidelijk is op grond waarvan in hoofdstuk C1/3.4 van de Vc 2000 is opgenomen dat het voordeel van de twijfel niet kan worden gegeven ten aanzien van de vraag of de kern van het vluchtrelaas geloofwaardig is.
8.2. Op proceseconomische gronden zal de rechtbank tevens beoordelen waar al het voorgaande in de onderhavige beroepen toe leidt.
8.3. Het geschil omtrent de beoordeling van het vluchtrelaas van eisers spitst zich toe op de vraag of verweerder, met inachtneming van het zorgvuldigheidscriterium, onaannemelijk heeft kunnen achten dat eiseres etnisch Azeri is en of eisers op grond daarvan, en met name als gevolg van de door hen gestelde gebeurtenissen van 21 april 1999, Nagorny Karabach zijn ontvlucht. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 over Armenië, de gestelde afkomst van eiseres in twijfel getrokken. In dit verband is er op gewezen dat uit dit ambtsbericht blijkt dat Nagorny Karabach sinds 1992 uitsluitend wordt bewoond door etnische Armeniërs. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat eiseres nagenoeg alleen Armeens spreekt, dat zij heeft verklaard dat haar moeder van Armeense afkomst is, zij een christelijke opvoeding heeft genoten en als Armeense in het vluchtelingenboekje stond geregistreerd. Ook heeft verweerder onaannemelijk geacht dat eiseres haar etnische achtergrond in H zo lang verborgen heeft kunnen houden. Verweerder heeft op grond hiervan geconcludeerd dat eiseres geen Azeri is. In het verweerschrift is daaraan toegevoegd dat dit te meer klemt nu in bezwaar niets is aangevoerd tegen verweerders stelling omtrent de vermelding van eiseres als Armeense in het vluchtelingenboekje en zij in beroep kennelijk haar dienaangaande in bezwaar betrokken stelling heeft prijsgegeven. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. In beroep is namens eisers immers opgemerkt dat de bevolking een Armeniër, die gehuwd is met een moslimvrouw van de Azeri, niet accepteert en dat de overheid onvoldoende bescherming biedt. Voorts hebben eisers in beroep aangevoerd dat vrouwen van oorspronkelijke Azeri-etniciteit zich blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken niet als zodanig profileren en vaak een Armeense naam hebben aangenomen. De rechtbank is echter ook overigens van oordeel dat verweerders conclusie is gebaseerd op vaststellingen en redeneringen die deze conclusie niet in redelijkheid kunnen dragen. Die vinden ten eerste onvoldoende steun in hetgeen eisers hebben verklaard omtrent de redenen die ertoe hebben geleid dat zij in Nagorny Karabach in de praktijk als Armeense door het leven kon gaan. Ook hetgeen vermeld wordt in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 inzake Armenië biedt voor de hierboven weergegeven standpunten van verweerder onvoldoende steun. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit het laatstgenoemde ambtsbericht, anders dan verweerder op grond van het ambtsbericht van 28 december 1999 heeft aangenomen, blijkt dat er nog wel degelijk Azeri’s in Nagorny Karabach woonden en wonen.
8.4. Uit de ambtsberichten inzake Armenië van 28 december 1999 en augustus 2001 blijkt niet dat etnisch gemotiveerde en ernstige geweldsincidenten als waarvan in het onderhavige geval sprake zou zijn geweest, zich de laatste jaren nog in Nagorny Karabach hebben voorgedaan. Hier staat tegenover dat in diezelfde ambtsberichten wordt vermeld dat de in Nagorny Karabach aanwezige Azeri’s een laag profiel aanhouden. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand onaannemelijk dat dit voortkomt uit vrees voor problemen van discriminatoire aard, gelet op de hevige gevechten en de etnische zuiveringen tussen die van 1992 tot 1994 in Nagorny Karabach hebben plaatsgevonden. In dit verband is verder van belang dat in het laatste ambtsbericht tevens is opgenomen dat incidenten als brandstichting, mishandeling en bedreiging door burgers en autoriteiten ten aanzien van journalisten in Armenië ertoe hebben geleid dat laatstgenoemden een vorm van zelfcensuur praktiseren ten aanzien van onderwerpen waarvan bekend is dat die de Armeense autoriteiten onwelgevallig zijn. Hierbij gaat het volgens dat ambtsbericht om onderwerpen die onder andere Nagorny Karabach betreffen.
8.5. De rechtbank is onder de gegeven omstandigheden dan ook van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen eisers in bezwaar ook ten aanzien van hun vluchtrelaas als zodanig te horen. Afhankelijk van de uitkomsten van het alsnog horen van eisers in bezwaar, zou het op de weg van verweerder kunnen liggen nader onderzoek te doen naar het incident dat de aanleiding voor eisers vertrek zou zijn geweest.
9. Aldus resteert de vraag of verweerder in redelijkheid aan eisers - subsidiair - een vestigingsalternatief in Armenië heeft tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 24 juni 2002 (AWB 01/2752, 01/2753) waarin is geoordeeld dat verweerder in het geval van een etnisch Armeens-Azeri echtpaar, waarvan de vrouw van etnisch Azeri afkomst is, Armenië niet als vestigingsalternatief kan tegenwerpen.
10. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat, nu eisers niet zijn gehoord, de bestreden besluiten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en berusten op een ondeugdelijke motivering. Het beroep van eisers is mitsdien gegrond en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt 322,- euro, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,- euro (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002, door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier.
Afschrift verzonden op: 15 november 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.