Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/51224 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Ghanese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. H.J.S.M. Langbroek, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op 29 juli 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij echtgenote“. Bij besluit van 8 september 2000 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij bezwaarschrift van 25 september 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 18 oktober 2000. Het bezwaar is bij besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De president van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 1 november 2000 het beroep gegrond verklaard. Op 11 februari 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 4 maart 2002 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 14 maart 2002 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 april 2002 en aangevuld bij brief van 30 mei 2002.
3. Op 7 juni 2002 heeft verweerder het besluit van 4 maart 2002 ingetrokken. Op 14 juni 2002 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 3 juli 2002 beroep ingesteld. De gronden van dit beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juli 2002.
4. Bij uitspraak van 9 juli 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep van eiser van 14 maart 2002, voor zover het was gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en behandeld op de zitting van 11 juni 2002, gegrond verklaard.
5. Op 22 augustus 2002 heeft verweerder ook het besluit van 14 juni 2002 ingetrokken. Op 19 september 2002 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft het beroep bij brief van 9 oktober 2002 nader aangevuld met gronden. In het verweerschrift van 15 oktober 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de echtgenote van eiser, C en S.T. Petrova, als tolk in de Engelse taal.
1. Voorafgaande aan de onderhavige procedure heeft eiser - voor zover hier van belang - de volgende procedures gevoerd. Op 26 november 1996 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse partner, C“. Deze aanvraag is bij besluit van 19 september 1997 niet ingewilligd wegens het niet door middel van officiële gelegaliseerde en geverifieerde aktes kunnen aantonen van ongehuwd-zijn. Bij uitspraak van 15 maart 1999 heeft deze rechtbank en zittingsplaats, eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het besluit van 25 november 1997, wegens het niet voldoen van griffierecht.
2. Op 18 maart 1997 heeft eisers partner (referente) een aanvraag ingediend om legalisatie en verificatie van de geboorteakte van referente. Op 11 augustus 1997 heeft referente tegen het uitblijven van een beslissing op deze aanvraag bezwaar ingediend. Vervolgens heeft referente op 26 januari 1998 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Bij besluit van 22 juli 1998 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geweigerd de geboorteakte te legaliseren. Op 12 november 1998 is referente gehoord door een ambtelijke commissie. Naar aanleiding van de hoorzitting is een onderzoek gestart bij de Registrar of Births and Deaths te Ghana. In april 1999 bleek het dossier van referente bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Ghana abusievelijk als afgehandeld te zijn bestempeld. Op 31 mei 1999 is alsnog aan de Registrar verzocht onderzoek te verrichten. Op 24 december 1999 heeft de Registrar onderzoek verricht. In januari 2000 heeft de Registrar bericht dat de geboorteakte van referente juist was. De Nederlandse vertegenwoordiging heeft vervolgens de opdracht gekregen de geboorteakte te legaliseren. Op 24 juli 2000 zijn eiser en referente in het huwelijk getreden.
3. Op 26 mei 1998 heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse partner, C“. Bij besluit van 4 mei 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan. Tegen dit besluit heeft eiser op 26 mei 1999 bezwaar gemaakt, hetwelk bij besluit van 8 september 1999 door verweerder ongegrond is verklaard. Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 1 november 2001 van de president van deze rechtbank, zittingplaats Utrecht, ongegrond verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een geldige mvv. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geven geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. Met het besluit van 19 september 2002 is tegemoet gekomen aan de uitspraak van de rechtbank van 1 november 2000. Naast de omstandigheid dat er met betrekking tot de legalisatie en verificatie een afzonderlijke procedure openstaat, is de legalisatieprocedure een aparte procedure bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarop verweerder geen zelfstandige invloed kan uitoefenen. De duur van een dergelijke procedure is dan ook niet van betekenis voor de toepassing van de hardheidsclausule. Evenmin leidt de medische situatie van referente tot vrijstelling van de mvv-plicht, aangezien dit geen omstandigheid is die is gelegen in de persoon van de vreemdeling zelf. Referente kan een beroep doen op professionele hulpverlening en zonodig, gelet op de wachtlijsten in de zorg, een beroep doen op haar meerderjarige dochters, die beiden in B wonen dan wel op andere familieleden en/of kennissen. Bovendien kunnen, gelet op het bijzondere karakter van de buitenbehandelingstelling, geen gegevens die pas in bezwaar zijn overgelegd ter onderbouwing van het beroep op de hardheidsclausule in de heroverweging worden meegenomen. Het door eiser gestelde omtrent het ontbreken van financiële middelen om naar Ghana terug te keren voor een mvv is eveneens geen reden voor vrijstelling. Als uitgangspunt geldt dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de vreemdeling om middelen te vinden om, indien de vreemdeling zich hier te lande bevindt, terug te keren naar het land van herkomst. Niet is gebleken dat eiser niet voor de duur van de mvv-procedure terug zou kunnen keren. Ten slotte is er geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het stellen van het mvv-vereiste betekent niet dat nooit hier te lande gezinsleven uitgeoefend zal kunnen worden. Niet gebleken is van dusdanige bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan geconcludeerd kan worden dat het kind, D, niet enige tijd van eiser gescheiden kan worden.
2. Eiser stelt dat verweerder in strijd met de wet, onzorgvuldig en in strijd met de beginselen van goede procesorde handelt door tot drie keer toe zonder nadere toelichting het besluit op bezwaar in te trekken en vervolgens het bezwaar opnieuw ongegrond te verklaren. Verweerder frustreert eisers beroepsrecht door deze handelswijze met name doordat verweerder telkens een besluit neemt dat vrijwel gelijk is aan het voorgaande. De beschikking van 19 september 2002 kan, gelet op de inhoud ervan, niet worden beschouwd als een gewijzigde beschikking ten opzichte van de beslissingen van 15 juni 2001, 4 maart 2002 en 14 juni 2002. Voorts stelt eiser dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. De lange duur van de legalisatieprocedure is een dusdanig bijzondere individuele omstandigheid dat eiser op grond van de hardheidsclausule vrij moet worden gesteld van de mvv-plicht. Eiser en referente hebben tengevolge van de lange duur van de legalisatieprocedure pas in juli 2000 in het huwelijk kunnen treden. Als de legalisatieprocedure minder lang had geduurd, had het huwelijk op een eerder tijdstip kunnen plaatsvinden en had eiser, gelet op de toen nog niet gevoerde mvv-plicht, op het moment van het huwelijk aan alle vereisten voor inwilliging van de aanvraag voldaan.
Ook de gezondheidstoestand van eisers echtgenote en die van hun zoontje spelen volgens eiser een rol in de beoordeling of er sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat zij een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Eiser beroept zich in dit kader op de uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK) van deze rechtbank van 5 juni 2001, waarin is bepaald dat verweerder bij een aanvraag om toelating eerst de vraag moet beantwoorden of terecht een beroep op de hardheidsclausule is gedaan. Het staat verweerder derhalve niet vrij de stukken die eiser ter onderbouwing van zijn stellingen heeft overgelegd buiten beschouwing te laten. Met name niet nu deze een onderbouwing zijn van de reeds bij de aanvraag aangegeven reden voor een beroep op de hardheidsclausule. Voorts meent eiser dat het ontbreken van financiële middelen om terug te keren naar Ghana om een mvv aan te vragen ook een rol speelt bij de beoordeling van het beroep op de hardheidsclausule. Eiser stelt voorts dat er sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder miskent dat de mvv-aanvraagprocedures de wettelijke beslistermijnen ruim overschrijden. Het is, gelet op de bijzondere omstandigheden gelegen in de medische situatie van de zoon van eiser, van groot belang dat de band tussen eiser en zijn kind niet voor een dergelijk lange periode wordt verbroken. Ten slotte heeft eiser verzocht om, in geval van gegrondverklaring van het beroep, een termijn te bepalen voor het nemen van een nieuw besluit alsmede een dwangsom op te leggen indien verweerder niet binnen de gestelde termijn beslist.
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
5. De rechtbank overweegt allereerst, onder verwijzing naar de onder III.2 genoemde REK-uitspraak van 5 juni 2001, dat zij verweerders stelling, dat de eerst in bezwaar overgelegde documenten ter onderbouwing van het beroep op de hardheidsclausule niet kunnen worden meegenomen in de heroverweging, niet kan volgen. De vraag of sprake is van een zodanig bijzonder individueel geval dat verweerder dient af te zien van de eis van het bezit van een mvv, is een vraag die voorafgaat aan de vraag of buiten behandeling kan worden gesteld vanwege het ontbreken van die mvv. Bij de beoordeling van een aanvraag om toelating zal verweerder derhalve eerst de vraag moeten beantwoorden of betrokkene vanwege een (terecht) beroep op de hardheidsclausule geen mvv behoeft over te leggen en pas als die vraag negatief is beantwoord, aan artikel 4:5 van de Awb kunnen toekomen. In bezwaar zal verweerder dezelfde vragen opnieuw, in dezelfde volgorde, dienen te beoordelen. Dit betekent dat verweerder het beroep van eiser op de hardheidsclausule inhoudelijk dient te beoordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb dient daarbij een volledige heroverweging plaats te vinden, zodat ook eerst in bezwaar aangevoerde feiten en omstandigheden een rol kunnen spelen.
6. In de onderhavige procedure heeft de president van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 1 november 2000 overwogen, dat gelet op de lange duur van de legalisatieprocedure, het feit dat referente alle mogelijke rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van de legalisatie, in combinatie met het feit dat referente ook via civiele procedures heeft getracht aan de benodigde papieren te komen voor het huwelijk, verweerder nader had moeten motiveren waarom deze omstandigheden geen aanleiding vormden van de hardheidsclausule gebruik te maken. Aannemelijk was immers, volgens de president, dat eiser als gevolg van de ontstane vertraging niet vóór de invoering van het mvv-vereiste een aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij echtgenote heeft kunnen doen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in het thans bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in de uitspraak van 1 november 2000 genoemde omstandigheden niet tot toepassing van de hardheidsclausule zouden moeten leiden. Deze omstandigheden in combinatie met de overige door eiser gestelde bijzonderheden dienen naar het oordeel van de rechtbank ertoe te leiden dat toepassing aan de hardheidsclausule wordt gegeven. Onder meer is daartoe van belang dat uit de brief van de SPD van 7 februari 2002 blijkt dat het zoontje van eiser gedragsproblemen heeft, waarbij de aanwezigheid van eiser, als constante factor, van belang is. Verweerder had derhalve toepassing dienen te geven aan de hardheidsclausule en eiser op grond daarvan vrij moeten stellen van de mvv-plicht.
8. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb wordt verweerder opgedragen alsnog een besluit op bezwaar te nemen binnen een termijn van zes weken na bekendmaking (toezending) van deze uitspraak. Gelet op de wijze waarop verweerder in het afgelopen jaar heeft gemeend toepassing te moeten geven aan de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 1 november 2001, door tot drie keer toe het besluit vlak voor de zitting terug te nemen, ziet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb aanleiding tot het opleggen van een dwangsom. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ten onrechte heeft doen betogen dat het thans vernietigde besluit in zijn motivering wijzigingen van betekenis bevat in vergelijking tot de voordien ingetrokken besluiten.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van 25 september 2000, met inachtneming van deze uitspraak, op verbeurte van een dwangsom van € 115,-- (zegge: honderd en vijftien euro) per dag te betalen door de Staat der Nederlanden (de Minister van Buitenlandse Zaken) aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht € 102,10 (zegge: honderd en twee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2002, door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Ekkelenkamp, griffier.
Afschrift verzonden op: 20 november 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.