ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2032

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2405 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en passendheid van aangeboden arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband bij een farmaceutische groothandel, waarbij zijn functie verviel door de verplaatsing van werkzaamheden. De werkgever bood eiser een nieuwe functie aan in Amsterdam, maar eiser weigerde deze vanwege de lange reistijd. De verweerder, het UWV, weigerde de WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid, stellende dat eiser passende arbeid had kunnen aanvaarden.

De rechtbank oordeelde dat de aangeboden arbeid als passend moest worden aangemerkt, ondanks de reistijd van 3 tot 3,5 uur per dag. De rechtbank stelde vast dat eiser door zijn eigen toedoen geen passende arbeid had behouden, omdat hij het aanbod van de werkgever niet had aanvaard. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de weigering van de uitkering niet onterecht was. Eiser had geen recht op schadevergoeding, en het UWV werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukte dat de Richtlijn voor passende arbeid niet absoluut is en dat individuele omstandigheden in overweging moeten worden genomen. De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van wat als passende arbeid wordt beschouwd, afhankelijk is van de specifieke situatie van de werknemer, inclusief zijn opleidingsniveau en werkervaring. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van het UWV om de uitkering te weigeren, op juiste gronden was genomen, ondanks de vernietiging van het besluit zelf.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/2405 WW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft verweerder bij wege van maatregel eiser per 1 januari 2001 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) geweigerd.
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 juli 2001, ingekomen bij de rechtbank op 4 juli 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 3 september 2002 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.A. Jansen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Ponsioen.
Motivering
Eiser was van 1 augustus 1974 tot 1 januari 2001 als fulltime medewerker goederenontvangst in dienst bij de farmaceutische groothandel X B.V. (hierna: werkgever), en was tewerkgesteld bij het distributiecentrum in […]. In verband met de verplaatsing van een groot deel van de werkzaamheden van het distributiecentrum in […] naar het nieuwe distributiecentrum in Amsterdam per 1 januari 2001, kwam eisers functie bij het distributiecentrum in […] te vervallen. De werkgever heeft eiser het aanbod gedaan zijn werkzaamheden in dit nieuwe distributiecentrum voort te zetten. Aangezien eiser dit aanbod vanwege de met het woon - werkverkeer verband houdende reistijd niet heeft aanvaard, heeft de werkgever – na daarvoor toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening Haaglanden te hebben verkregen – het dienstverband met eiser per 1 januari 2001 beëindigd. In verband met zijn hieruit voortgevloeide werkloosheid heeft eiser per die datum een WW-uitkering aangevraagd.
Bij primair besluit van 13 februari 2001 heeft verweerder de WW-uitkering blijvend en geheel geweigerd op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, aangezien de door eiser aangegeven reistijd niet onredelijk lang zou zijn gebleken. Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd, doch op de grond dat eiser heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen. Derhalve heeft hij de verplichting zoals neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede van de WW overtreden, zodat op grond van artikel 27, tweede lid, van de WW de uitkering blijvend geheel dient te worden geweigerd, aldus verweerder.
Nu voor de opzegging van de dienstbetrekking tussen de werkgever en eiser toestemming krachtens artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, is eiser op grond van artikel 24, derde lid, van de WW niet verwijtbaar werkloos geworden. In zoverre heeft verweerder na heroverweging van het bezwaar terecht de grond waarop hij bij het primaire besluit de uitkering blijvend geheel had geweigerd, niet gehandhaafd.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW – voor zover hier van belang - voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij;
1°. (…);
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
In het vierde lid van artikel 24 is bepaald dat als passende arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Voorts is in het vijfde lid bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en vierde lid.
Vastgesteld dient te worden dat eiser het aanbod van de werkgever alleen vanwege de met het woon-werkverkeer verband houdende reistijd niet heeft aanvaard.
Eiser is van mening dat de aangeboden arbeid vanwege de lange reistijd niet als passend kan worden beschouwd en heeft een beroep gedaan op de “Richtlijn passende arbeid bij werkloosheid” van 13 mei 1992 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Richtlijn).
Gelet op de door eiser overgelegde reisgegevens kan de totale dagelijkse reistijd met het openbaar vervoer – afhankelijk van de vertrektijd – circa 3 tot 3,5 uur duren. Dit komt overeen met het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt voor zover dit erop neerkomt dat de totale dagelijkse reistijd (maximaal) 3 uur kan duren.
Volgens de Richtlijn dient als algemene regel te worden aangehouden, dat tijdens het eerste halfjaar van de werkloosheid een werkaanbod gerelateerd aan de reisduur passend is, voor zover de reistijd niet meer bedraagt dan rond de twee uur per dag, tenzij in het oude beroep langere reistijden voor betrokkene gebruikelijk waren.
Niet in geschil is dat eiser voor het bereiken van zijn oude werkplek in […] geen reistijd van ten minste twee uur per dag had.
Ook is niet in geschil dat de aangeboden arbeid op zichzelf beschouwd passend is.
De grief van eiser dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hij op grond van de Richtlijn in aanmerking zou worden gebracht voor een uitkering treft geen doel.
Nog daargelaten of verweerder zich aan de Richtlijn gebonden acht dan wel zou moeten achten, heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze Richtlijn ervan uitgaat dat in alle gevallen een individuele toets wordt aangelegd. De Richtlijn laat open dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van de daarin als uitgangspunt opgenomen maximale reisduur van 2 uur per dag. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de Richtlijn gehanteerde criteria ruimer dienen te worden geïnterpreteerd al naar gelang het werkloosheidsrisico voor betrokkene hiertoe aanleiding geeft.
Van de zijde van eiser is niet weersproken dat zijn kansen op de arbeidsmarkt, gezien zijn geringe opleiding (LBO en 3 jaar LTS), eenzijdige werkervaring (26 jaar bij dezelfde werkgever) en leeftijd (ten tijde hier van belang was eiser 50 jaar), niet bepaald gunstig zijn. Mede in aanmerking genomen dat eiser gedurende een werkweek van 36 uur bij de werkgever werkzaam was en deze de reiskosten overeenkomstig de bij hem geldende regeling volledig zou vergoeden, is de rechtbank van oordeel dat een reistijd van 3 uur tot 3,5 uur per dag van eiser kon worden gevergd. Voorts is gesteld noch gebleken dat redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard daaraan in de weg stonden. De rechtbank acht bedoelde reistijd op zich geen reden van sociale aard.
De aangeboden arbeid moet derhalve als passend worden aangemerkt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat, aangezien eiser een baan had en gesteld noch gebleken is dat de door de werkgever per 1 januari 2001 aangeboden functie een wijziging in de aard en de omvang van de arbeid van eiser met zich mee zou brengen, dit beeld meer past bij het niet behouden van arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW dan bij het “niet aanvaarden of verkrijgen” van arbeid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Uit de brief van 20 juli 2000 van de werkgever, gericht aan de Regionaal Directeur, blijkt ook dat eiser zijn werkzaamheden per 1 januari 2001 tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden en in dezelfde of een gelijkwaardige functie in het distributiecentrum in Amsterdam kon voortzetten. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 april 2000, RSV 2000/152.
Het vorenoverwogene geeft de rechtbank tevens aanleiding voor het oordeel dat het subsidiaire standpunt van eiser dat hier sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten vierde, van de WW, en dat verweerder derhalve een maatregel op grond van artikel 27, derde lid, van de WW had dienen toe te passen, niet kan slagen.
Nu eiser het aanbod van de werkgever niet heeft aanvaard en hij deswege aansluitend niet meer te werk is gesteld, moet van eiser worden gezegd dat hij door zijn eigen toedoen per 1 januari 2001 geen passende arbeid heeft behouden.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de bij het bestreden besluit van 28 mei 2001 opgelegde maatregel per 1 januari 2001 niet op een juiste grondslag berust, zodat dit besluit niet in stand kan blijven. Verweerder had zich dan ook dienen te beraden over het toepassen van een maatregel ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW.
Van feiten of omstandigheden welke aanleiding zouden moeten geven tot de in dit artikellid bedoelde matiging van de maatregel van blijvend gehele weigering is de rechtbank niet gebleken.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, nu eiser niet met concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder in vergelijkbare gevallen wel een uitkering aan zijn ex-collega’s heeft toegekend.
Het beroep is gegrond. Het besluit wordt vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu beoordeling op basis van de juiste grondslag niet tot het oordeel leidt dat verweerder de uitkering ten onrechte blijvend geheel heeft geweigerd. In dit geval ziet de rechtbank geen grond om het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Met betrekking tot het verzoek om verweerder in de kosten van de bezwarenprocedure te veroordelen overweegt de rechtbank, toepassing gevend aan artikel 8:75 van de Awb zoals die bepaling luidde vóór de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, dat hiervoor geen aanleiding is. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet worden gezegd dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 27,23-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag het UWV aan eiser moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2002, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Lo-A-Njoe.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: