ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1840

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1.223
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van verzoekster op basis van meegenaturaliseerd zijn met moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 november 2002 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] met het verzoek vast te stellen dat zij sinds 22 juni 1995 over de Nederlandse nationaliteit beschikt. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, heeft aangevoerd dat zij bij Koninklijk Besluit van 22 juni 1995 met haar moeder is meegenaturaliseerd tot Nederlander. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern, heeft betwist dat verzoekster op die datum de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

De procedure begon met de indiening van het verzoekschrift op 12 maart 2001. De Staat heeft zijn standpunt kenbaar gemaakt in een brief van 19 maart 2002. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 juni 2002, waarbij de advocaat van verzoekster en de moeder van verzoekster aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van de Staat en de officier van justitie, mr. J.C. Reddingius. De behandeling werd pro forma aangehouden om de Staat in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen, waarna op 17 oktober 2002 een tweede mondelinge behandeling volgde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster op 22 juni 1995 bij haar moeder op Curaçao verbleef en dat haar verblijf daar rechtmatig was, in afwachting van de beslissing op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeert dat verzoekster op de datum van naturalisatie van haar moeder, 22 juni 1995, rechtmatig verblijf had en dat zij derhalve met haar moeder is meegenaturaliseerd. De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster toegewezen en de Staat veroordeeld in de kosten van de procedure.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat verzoekster sinds 22 juni 1995 de Nederlandse nationaliteit bezit, en de Staat is veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn begroot op € 45,38 aan verschotten en € 975,-- aan salaris voor de procureur.

Uitspraak

MW
Rekestnummer: 01.223
Datum beslissing: 14 november 2002
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Beslissing op het verzoekschrift van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
procureur: mr. G.D. Haytink,
advocaat: mr. M.J.W. Melchers,
t e g e n:
De Staat der Nederlanden,
zetelende te 's-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern.
Partijen worden hierna aangeduid met "[verzoekster]" en "de Staat".
1. De procedure
1.1 Het op 12 maart 2001 ter griffie ingekomen verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank zal vaststellen dat [verzoekster] sinds 22 juni 1995 over de Nederlandse nationaliteit beschikt, met veroordeling van gerequestreerde in de kosten van dit geding.
1.2 De Staat heeft bij brief van 19 maart 2002 zijn mening omtrent het verzoekschrift kenbaar gemaakt.
1.3 De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 20 juni 2002. Verschenen zijn mr. M.J.W. Melchers, advocate van [verzoekster], vergezeld door [moeder van verzoekster], hierna aangeduid als de moeder van [verzoekster]. Namens de Staat is verschenen mr. Y.J. Kern. Als officier van justitie was aanwezig mr. J.C. Reddingius.
1.4 De mondelinge behandeling is pro forma aangehouden om de Staat in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen. Bij brief van 30 september 2002 heeft de Staat zijn standpunt nader toegelicht. Vervolgens heeft op 17 oktober 2002 een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn dezelfde personen als bij de eerste behandeling.
2. Het verzoek
2.1 [verzoekster] voert aan dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit omdat zij bij Koninklijk Besluit van 22 juni 1995 met haar moeder is meegenaturaliseerd tot Nederlander. Zij voert aan dat zij ten tijde van de naturalisatie van haar moeder bij haar op de Nederlandse Antillen verbleef op basis van een vergunning tot verblijf.
3. Het verweer
3.1 De Staat komt tot de conclusie dat [verzoekster] op 22 juni 1995 niet is meegenaturaliseerd met haar moeder en de Nederlandse nationaliteit nimmer heeft verkregen.
3.2 De officier van justitie heeft ter zitting mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
4. De beoordeling
4.1 Als door [verzoekster] gesteld en door de Staat niet of niet voldoende weersproken en voorts op basis van de in zoverre niet weersproken gedingstukken en hetgeen op de beide mondelinge behandelingen is besproken, staat het volgende vast.
- [verzoekster] is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] geboren. De moeder van [verzoekster] is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname).
- In 1988 is [moeder van verzoekster] vanuit Suriname naar Curaçao vertrokken, waar zij sinds 21 februari 1990 in het bevolkingsregister stond ingeschreven.
- Op 2 september 1991 heeft [moeder van verzoekster] een naturalisatieverzoek ingediend. [verzoekster] verbleef op dat moment in Suriname. Zij bezat toen de Surinaamse nationaliteit.
- Op 27 juli 1994 is [verzoekster] Curaçao binnengekomen en is zij bij haar moeder gaan wonen. Aanvankelijk werd haar verblijf aangemerkt als toeristisch verblijf (toegestaan tot 27 oktober 1994). Kort na haar aankomst op Curaçao heeft [verzoekster] een vergunning tot verblijf bij haar moeder aangevraagd. Het werd [verzoekster] vervolgens toegestaan bij haar moeder op Curaçao te verblijven totdat op die aanvraag zou zijn beslist.
- Op 8 september 1994 is beslist dat [moeder van verzoekster] is toegelaten tot tijdelijk verblijf in de Nederlandse Antillen tot 8 september 1996. Een en ander blijkt uit de aan haar op 12 januari 1995 afgegeven verblijfsvergunning.
- Op 22 juni 1995 is [moeder van verzoekster] bij Koninklijk Besluit genaturaliseerd tot Nederlander. [verzoekster] verbleef op dat moment als gezegd bij haar moeder op Curaçao. Zij was toen minderjarig. In het naturalisatiebesluit is bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba is toegestaan.
- Bij beslissing van 28 maart 1996 - blijkend uit een op 4 juni 1996 afgegeven verblijfsvergunning - is [verzoekster] toegelaten tot tijdelijk verblijf in de Nederlandse Antillen tot 8 september 1996, mits inwonend bij haar moeder.
4.2 Tussen partijen is voorts niet in geschil, dat voor het antwoord op de vraag of aan iemand verblijf voor onbepaalde tijd is toegestaan, niet doorslaggevend is dat de door de Vreemdelingendienst van Curaçao afgegeven verblijfsvergunningen het opschrift "vergunning tot tijdelijk verblijf" dragen en een bepaalde geldigheidsduur kennen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 17 oktober 2002 heeft de Staat desgevraagd aangegeven dat moet worden gekeken naar het doel waarvoor de verblijfsvergunning is afgegeven. Indien - zoals hier het geval is - het doel van de vergunning is gelegen in het verblijf van een minderjarige bij zijn of haar moeder, dan betekent dit volgens de Staat dat er geen bezwaar bestaat tegen een verblijf voor onbepaalde tijd. De rechtbank merkt in dit verband op dat de in de verblijfsvergunning van [verzoekster] genoemde einddatum van 8 september 1996 kennelijk is gerelateerd aan de verblijfsvergunning die eerder aan haar moeder [moeder van verzoekster] was afgegeven. De Staat heeft ter zitting desgevraagd ook geen andere verklaring voor de gelijke einddatum kunnen geven.
4.3 Al met al is de situatie aldus dat [verzoekster] sinds 27 juli 1994 bij haar moeder op Curaçao verbleef, dat zij daar rechtmatig verbleef - namelijk in afwachting van de beslissing op haar verzoek om een vergunning om bij haar moeder te mogen verblijven -, dat die vergunning uiteindelijk ook daadwerkelijk is verleend en dat gelet op het doel van het toegestane verblijf moet worden aangenomen dat aan [verzoekster] verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen was toegestaan.
4.4 De beslissing om [verzoekster] de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen dateert van 28 maart 1996, derhalve van na de datum van naturalisatie van haar moeder (22 juni 1995). De Staat stelt zich - onder verwijzing naar de beslissing van deze rechtbank van 10 januari 2001 in de zaak met rekestnummer 00.486 - op het standpunt, dat niet relevant is of aan [verzoekster] op Curaçao verblijf was toegestaan zonder in het bezit te zijn van een vergunning tot verblijf. Beslissend is volgens de Staat of [verzoekster] ten tijde van de naturalisatie van haar moeder over een verblijfsvergunning beschikte. Dat was niet het geval en derhalve is [verzoekster] in de visie van de Staat niet meegenaturaliseerd met haar moeder [moeder van verzoekster].
4.5 Hierin kan de rechtbank de Staat niet volgen. Vooropgesteld moet worden dat het gaat om een kwestie van uitleg van het in het Koninklijk Besluit van 22 juni 1995 opgenomen voorbehoud, meer in het bijzonder de vraag of op 22 juni 1995 aan [verzoekster] verblijf voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen was toegestaan, dit in de zin van het KB.
4.6 In de regel zal de toestemming om voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen te mogen verblijven zijn vastgelegd in een verblijfsvergunning. Derhalve zal, zolang een dergelijke vergunning nog niet is afgegeven, van een toegestaan verblijf voor onbepaalde tijd nog geen sprake zijn.
4.7 De rechtbank is echter van oordeel dat een redelijke uitleg van meerbedoeld voorbehoud meebrengt, dat de omstandigheid dat ten tijde van de naturalisatie van de moeder op 22 juni 1995 er nog altijd niet op de kort na 27 juli 1994 ingediende vergunningsaanvraag van [verzoekster] was beslist en [verzoekster] derhalve op genoemde datum nog niet over een verblijfsvergunning beschikte, [verzoekster] niet in het kader van de onderhavige procedure kan worden tegengeworpen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat tegen verblijf van de moeder van [verzoekster] op de Nederlandse Antillen gelet op de aan haar afgegeven verblijfsvergunning voor de periode van 8 september 1994 tot 8 september 1996 geen bezwaar bestond, dat er evenmin bezwaren waren om [verzoekster] toe te staan de beslissing op haar vergunningsaanvraag bij haar moeder op Curaçao af te wachten, en dat niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die kunnen verklaren waarom de - uiteindelijk positieve - beslissing op de vergunningsaanvraag op 22 juni 1995 nog altijd niet was genomen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [verzoekster]s verblijf op Curaçao op 22 juni 1995 - in de zin van voormeld KB - was toegestaan voor onbepaalde tijd.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat [verzoekster] op 22 juni 1995 met haar moeder is meegenaturaliseerd. Het verzoek om vast te stellen dat [verzoekster] sinds 22 juni 1995 over de Nederlandse nationaliteit beschikt, zal derhalve worden toegewezen. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt vast dat [verzoekster] sinds 22 juni 1995 de Nederlandse nationaliteit bezit;
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 45,38 aan verschotten en € 975,-- aan salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Rekestnummer 01/223