ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1787
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- B.C. Punt
- D. Kingma
- C.E. du Perron
- Rechtspraak.nl
Vordering tot vaststelling minimumloon voor 13- en 14-jarigen
In deze zaak vorderen de eisers, vertegenwoordigd door mr. L.S.J. de Korte, een verklaring voor recht dat de weigering van de Staat der Nederlanden om een minimumloon vast te stellen voor jongeren van 13 en 14 jaar in strijd is met internationale verdragsbepalingen, waaronder artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 7 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). De eisers stellen dat de huidige wetgeving hen in een ongelijkwaardige positie plaatst ten opzichte van 15-jarigen, die wel recht hebben op een minimumloon. De Staat, vertegenwoordigd door mr. A.G. Castermans, voert aan dat de 13- en 14-jarigen extra bescherming nodig hebben en dat de huidige regelgeving hen voldoende waarborgt.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de Staat om een minimumloon voor deze leeftijdsgroep vast te stellen, in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen. De rechtbank wijst erop dat de wetgever in 1995 de mogelijkheden voor 13- en 14-jarigen op de arbeidsmarkt heeft verruimd, waardoor de noodzaak voor een minimumloon voor deze groep steeds dringender wordt. De rechtbank concludeert dat de Staat onvoldoende heeft aangetoond dat de huidige regeling in het belang van de jongeren is en dat er alternatieve middelen zijn om de toegang tot de arbeidsmarkt te reguleren.
De rechtbank beslist dat de Staat binnen achttien maanden na het vonnis een minimumloon voor 13- en 14-jarigen moet vaststellen en veroordeelt de Staat in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 11 december 2002.