RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 00/1953 VRWET H
UITSPRAAK ex artikel artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A, geboren op [...] 1967, van Angolese nationaliteit, en haar drie minderjarige kinderen verblijvende te B, hierna te noemen: verzoekster,
gemachtigde: mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie
te Den Haag, hierna te noemen: verweerder.
1. ONTSTAAN EN VERLOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een vergunning tot verblijf te verlenen buiten behandeling gesteld. Tegen dit besluit is door verzoekster op 21 februari 2000 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 21 februari 2000 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten.
Bij brief van 14 maart 2001 heeft verzoekster de voorlopige voorziening ingetrokken met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Ingevolge artikel 8:75a, tweede lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank bij brief van 16 maart 2001 verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op voormeld verzoek om veroordeling in de proceskosten.
Verweerder heeft geen verweer gevoerd.
De veroordeling van een partij in de proceskosten in bestuursrechtelijke gedingen is geregeld in artikel 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het op het eerste lid van voornoemd artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit van 22 december 1993, houdende nadere regels betreffende de proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures, zoals gepubliceerd in het Staatsblad, 1993, nummer 763), hierna te noemen het Besluit.
Vaststaat dat verzoekster een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op medische gronden heeft ingediend. Verweerder heeft die aanvraag op 11 februari 2000 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, tegen welke beslissing verzoekster op 21 februari 2000 een bezwaarschrift hebben ingediend. Op diezelfde datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inzake verweerders beslissing om uitzetting niet achterwege te laten. Bij brief van 14 maart 2001 heeft verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken overwegende dat de procedure geen belang meer had daar nog immer sprake was van uitstel van vertrek. De voorzieningenrechter is in dit verband verzocht verweerder te veroordelen in de gemaakte kosten.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat de voorzieningenrechter het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten heeft opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8:75a in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb. Ingevolge deze artikelen kan een bestuursorgaan in geval van intrekking van een voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Deze situatie doet zich in casu voor. Immers, uit het dossier blijkt dat aan verzoekster reeds sinds 2 december 1998 uitstel van vertrek was verleend, hetgeen op juiste wijze aan verzoekster kenbaar is gemaakt zodat van haar verwacht kon worden dat zij daarvan op de hoogte was. Echter, verweerder heeft in het voorblad, behorend bij de beschikking van 11 februari 2000 het volgende medegedeeld:
"De uitzetting wordt in dit geval niet opgeschort door de indiening van een bezwaarschrift op grond van het gestelde in Vc. A6/4.2.2 onder i (een aanvraag om een vergunning tot verblijf zonder voorafgaande machtiging tot voorlopig verblijf voor hetzelfde doel).
Voor het mogen afwachten van een voorlopige voorziening geldt het gestelde in Vc. A6/4.2.4. (een eerste voorlopige voorziening mag in beginsel worden afgewacht, mits tijdig aangevraagd)."
Uit bovenstaande bewoordingen kon verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder enige grond afleiden dat uitzetting in haar geval niet zou worden geschorst. Dat haar in een eerder stadium was medegedeeld dat aan haar uitstel van vertrek was verleend maakt dit niet anders, nu verweerder geen blijk heeft gegeven van enig voorbehoud ten aanzien van de uitzettingsmededeling, gegeven op het voorblad van de beschikking van 11 februari 2000.
Eerst in het verweerschrift heeft verweerder expliciet aangegeven dat het eerder verleende uitstel van vertrek (nog steeds) van kracht was. In zoverre is verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter teruggekomen op de eerder gedane uitzettingsmededeling.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit begroot op in € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1).
Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, derde lid, Awb, wijst de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden. Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:82, derde lid van de Awb zal het door verzoekster betaalde griffierecht door de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, worden vergoed.
Op grond van het voorgaande beslist de rechtbank met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder nader onderzoek als volgt.
wijst het verzoek om kostenveroordeling toe;
veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten ad € 322,--, te betalen door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht
Aldus gedaan door mr. F.M.D. Aardema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2002.
mr. G.M.T.M. Sips mr. F.M.D. Aardema
Afschrift verzonden op: 24 juni 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.