ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1625

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2887
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een verblijfsvergunning op basis van het Witte-illegalenbeleid en de inherente afwijkingsbevoegdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een verblijfsvergunning aan eiser, een zelfstandig ondernemer van Turkse nationaliteit. Eiser had een aanvraag ingediend op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen, maar zijn aanvraag werd afgewezen vanwege criminele antecedenten. Eiser had in 1995 een transactieaanbod van f 75,- aanvaard in verband met het bezit van een busje traangas, wat als een misdrijf werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had onderzocht of er aanleiding was om af te wijken van het beleid, ondanks de bijzondere omstandigheden van eiser, zoals zijn langdurig verblijf in Nederland en zijn ondernemerschap.

De rechtbank benadrukte dat de specifieke aard van het beleid beperkte ruimte biedt voor afwijkingen, maar dat de omstandigheden van eiser, waaronder zijn ondernemingen, wel degelijk gewogen dienden te worden. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet zorgvuldig had gehandeld door geen afweging te maken van de gevolgen van het niet verstrekken van de verblijfsvergunning in relatie tot het ondernemerschap van eiser. Hierdoor was het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon moet worden aangemerkt voor de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht dat door eiser is betaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te ’s-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/2887 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. A.J.C. Valkenaars, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 24 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke witte illegalenregeling, zoals weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 22 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 19 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 17 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 23 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn bij brief van 2 februari 2001 aangevuld. Op 13 april 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 28 november 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2002 te Alkmaar. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is zelfstandig ondernemer. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam heeft eiser vanaf 13 maart 1991 een cafetaria en daarnaast heeft eiser vanaf 10 september 1999 een kapsalon.
Op 18 mei 1995 heeft eiser een transactieaanbod van f 75,- aanvaard in verband met het bezit van een busje traangas (Artikel 26, eerste lid, Wet Wapens en Munitie (WWM)).
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 daar op grond van deze TBV er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. Aangezien de door eiser aangevoerde omstandigheden slechts verband houden met het gepleegde misdrijf en de beoordeling daarvan, kan er geen gebruik worden gemaakt van een inherente afwijkingsbevoegdheid op grond waarvan afwijking van het beleid zou moeten volgen. Verweerder is niet gebleken van aanknopingspunten dat toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard is geïndiceerd. Bij de totstandkoming van de TBV 1999/23 is reeds rekening gehouden met het langdurig verblijf in Nederland en de inburgering in de samenleving.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Gelet op de geringe ernst van het feit, de omstandigheden waaronder eiser is aangehouden, namelijk na een paar keer te zijn overvallen, het tijdsverloop, het feit dat eiser een zelfstandig ondernemer is (die nog nooit aanspraak heeft gemaakt of willen maken op de openbare kas en op openbare voorzieningen), had verweerder gebruik dienen te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
Er zijn klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiser verblijft sinds juli 1990 onafgebroken in Nederland, derhalve bijna elf jaar. Dit betekent dat eiser bijna zijn hele werkzame leven in Nederland heeft verbleven. Eiser heeft in Nederland een onderneming opgericht en is volledig ingeburgerd in de Nederlandse samenleving. Al zijn vrienden wonen hier en zijn hele sociale- en beroepsleven speelt zich af in Nederland.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 17 januari 2001. Het is derhalve bekend gemaakt voor inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) en TBV’s.
4. Ingevolge TBV 1999/23 kan een vreemdeling die een beroep doet op de Tijdelijke regeling witte illegalen aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om advies door de commissie van burgemeesters wordt alleen in behandeling genomen indien –voor zover hier van belang- is voldaan aan de voorwaarde dat er geen sprake is van criminele antecedenten. In de toelichting verwijst TBV 1999/23 naar hoofdstuk A4/4.3.2.1 Vc. De daarin neergelegde beleidsregel houdt in dat een (eerste) toelating wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf. Een aanvaard transactieaanbod wordt eveneens aangemerkt als grond om de eerste toelating te weigeren.
5. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank wordt dit beleid niet kennelijk onredelijk geacht. Gebleken is dat eiser op 18 mei 1995 een transactieaanbod van f 75,- heeft aanvaard in verband met het bezit van een busje traangas. Eiser heeft derhalve artikel 26, eerste lid, van de WWM overtreden, hetgeen een misdrijf is. Hiermee staat vast dat in het geval van eiser sprake is van criminele antecedenten en dat derhalve niet voldaan is aan de voorwaarden van TBV 1999/23.
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat slechts indien de vreemdeling bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb stelt en aannemelijk maakt, er reden kan zijn om af te wijken van het beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met (de ernst en de omstandigheden van) het gepleegde misdrijf nu een afweging daaromtrent reeds heeft plaatsgevonden in het kader van een strafrechterlijke afdoening. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de enkele omstandigheid dat eiser tijdens zijn illegaal verblijf banden met de Nederlandse samenleving heeft opgebouwd niet een dergelijke bijzondere omstandigheid kan opleveren, nu deze omstandigheid juist bij de totstandkoming van het beleid is betrokken. Mede gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gezien de specifieke aard van het beleid de ruimte die verweerder heeft om in bijzondere gevallen af te wijken van het beleid, niet erg groot is. Eiser heeft echter gesteld dat hij zelfstandig ondernemer is en uit een uittreksel uit het handelsregister blijkt dat hij een cafetaria en een kapsalon op zijn naam heeft staan. Bij de toetsing of gelet op artikel 4:84 van de Awb van het vastgelegde beleid behoorde te worden afgeweken, is dit bij uitstek een omstandigheid die moest worden gewogen. Daarbij diende deze omstandigheid ook te worden afgezet tegen de mate waarin niet aan de in het beleid vastgelegde voorwaarden werd voldaan. Verweerder had voor een zorgvuldige totstandkoming van het bestreden besluit onderzoek moeten doen naar de gevolgen van het niet verstrekken van een verblijfsvergunning gelet op het ondernemerschap van eiser, en diende vervolgens in het kader van artikel 4:84 van de Awb een afweging te maken of de gevolgen van het toepassen (met betrekking tot de kapsalon en de cafetaria) van de beleidsregel (ook een verblijfsvergunning weigeren bij een transactie van f 75,-) in een evenredige verhouding tot elkaar stonden. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen en bovendien onvoldoende gemotiveerd.
7. Gezien het voorgaande zal het bestreden besluit, nu het is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb, worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank ziet aanleiding op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb (inwerking getreden op 1 april 2001) een voorziening te treffen zoals in het dictum is vermeld.
8. Er is aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op 644,- euro als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat (gelet op artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb) verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,- euro (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht
ad 102,10 euro (zegge: honderdentwee euro en tien cent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002 door mr.M.Lolkema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. Eijkelenkamp-van Unen, griffier.
Afschrift verzonden op:1 juli 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.