ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1624

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/283 OVERIO
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering vergunning tot verblijf op basis van valse documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 augustus 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser, een Marokkaanse man, een vergunning tot verblijf te verlenen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23), maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet had aangetoond dat hij geen gebruik had gemaakt van valse documenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de administratie van de werkgever van eiser valse documenten zijn aangetroffen, maar dat eiser deze documenten niet persoonlijk in zijn bezit had of gebruikt had. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser op de hoogte was van de valse documenten en dat de enkele constatering van het aantreffen van deze documenten niet voldoende was om de weigering van de vergunning te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat het besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 644,--. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/283 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1966, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te C, eiser,
gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Het op 1 november 1999 ontvangen verzoek van eiser om toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23 is door verweerder aangemerkt als een aanvraag om toelating tot Nederland. Bij besluit van 22 juni 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 17 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 11 augustus 2000. Het bezwaar is bij besluit van 6 december 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 3 januari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 23 januari 2001. Op 6 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 12 oktober 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 14 januari 2002.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Op 30 augustus 1989 is eiser Nederland binnengekomen. Eiser is blijkens de werkgeversverklaring van Jahenzo B.V.(voorheen B), hierna: B, op 15 januari 1990 in dienst getreden bij B. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 30 maart 1991 van de Rijkspolitie, groep D is gebleken dat eiser, tijdens de uitvoering van een vreemdelingencontrole in samenwerking met de Dienst Inspectie Arbeidsverhoudingen en de afdeling vreemdelingenzaken van de gemeente D, werkend op 20 februari 1991 is aangetroffen in de kwekerij van B. Eiser is vervolgens op 3 maart 1991 verwijderd uit Nederland. Eiser is kort daarop teruggekeerd naar Nederland en is wederom bij B aan het werk gegaan, en blijkens voormelde werkgeversverklaring in vast dienstverband sedert 1 maart 1992.
3. Eiser heeft zich op 26 januari 1996 aangemeld bij de korpschef van politieregio Amsterdam-Amstelland en heeft aldaar een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het beleid inzake langdurig illegalen. Bij besluit van 1 juli 1996 is deze aanvraag niet ingewilligd. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift van 18 november 1996 is bij besluit van 22 april 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 april 1998 (AWB 97/4363) van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarin geen overwegingen opgenomen over de vraag of eiser gebruik heeft gemaakt dan wel in het bezit is geweest van (ver)val(s)te documenten.
4. Uit de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 9 september 1998 blijkt dat B ter zitting heeft verklaard dat eiser in 1991 een verklaring ingevolge artikel 3 van de Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft getoond. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de inspecteur van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 februari 1996 blijkt dat kopieën van deze documenten zijn aangetroffen in de administratie van B en dat deze kopieën van valse documenten moeten zijn. De vergunning tot verblijf toont een foto van eiser en een handtekening. Eiser ontkent dat deze handtekening door hem is geplaatst.
5. Deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, heeft met betrekking tot de voorwaarde gesteld in TBV 1999/23 dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik mag hebben gemaakt van valse of vervalste documenten vragen gesteld aan verweerder. In deze zaak gaat het om de broer van eiser, E, ten aanzien van wie ook in 1996 vervalste documenten in de administratie van B zijn aangetroffen.
De vragen van de rechtbank in die zaak luidden als volgt.
"Waar verwijst het woord "Daarvan" naar in het verslag van een algemeen overleg met de Tweede Kamer van 18 oktober 1999 (derde volzin) en dient in het proces-verbaal te zijn vastgelegd dat de vreemdeling zelf gebruik heeft gemaakt van de (ver)vals(t)e documenten of kan bijvoorbeeld worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van (ver)vals(t)e documenten?"
6. Verweerder beantwoordde deze vragen bij brief van 12 februari 2002. Aangezien verweerder bij brief van 25 februari 2002 in de onderhavige zaak persisteert met verwijzing naar voormelde brief aan de rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld deze brief alsnog in deze procedure over te leggen, alsmede zijn standpunt ter zake kenbaar te maken.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van de TBV 1999/23 omdat hij niet heeft aangetoond dat hij geen gebruik heeft gemaakt van vervalste documenten. Blijkens een proces-verbaal van de Dienst Vreemdelingenpolitie van politieregio Amsterdam-Amstelland van 28 februari 1996 en het besluit van 1 juli 1996 heeft eiser eerder gebruik gemaakt van een (ver)vals(t)e vergunning tot vestiging en een (ver)vals(t)e verklaring als bedoeld in artikel 3 van de Wabw. Het eerdere argument van eiser dat er gerede twijfel bestaat dat hij gebruik heeft gemaakt van vervalste documenten is in een eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 april 1998 (AWB 97/4363) verworpen en het beroep is ongegrond verklaard.
Met de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden is reeds rekening gehouden bij de totstandkoming van de TBV 1999/23. Van overige zeer bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
De weigering eiser verblijf hier te lande toe te staan is niet in strijd met het recht op uitoefening van het gezins- of familieleven zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). De weigering betekent niet dat aan hem een verblijfstitel wordt ontnomen die hem in staat stelde het recht op het gezinsleven hier te lande uit te oefenen. Verder is niet gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- en/of gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen en is er geen sprake van een objectieve verplichting nu niet duidelijk is dat nimmer aan de toelatingsvoorwaarden zal kunnen worden voldaan. Eiser heeft bewust het risico aanvaard dat hij het gezinsleven niet in Nederland kan uitoefenen, daar hij de relatie is aangegaan op een moment dat niet duidelijk was dat verblijf aan hem zou worden toegestaan.
1.2. Verweerder heeft zich -ter beantwoording van de vragen van deze rechtbank, zittingplaats Dordrecht- op het standpunt gesteld dat de tekst van het algemene overleg spreektekst is en bezien moet worden in het kader van het beleid zoals neergelegd in TBV 1999/23. Immers uit de ratio van deze regeling volgt dat moet vaststaan dat de vreemdeling in bezit is geweest dan wel gebruik heeft gemaakt van valse documenten. Dit kan onder meer blijken uit het proces-verbaal dan wel een eerdere procedure of bij rechterlijke uitspraak. Aldus wordt reeds het bezit van valse c.q. vervalste documenten onverkort aan de vreemdeling tegengeworpen. Vervolgens wordt verwezen naar het verslag van het Algemeen Overleg van 12 december 2000 (Tk 2000-2001, 19637 en 26 646, 101 51, p. 12) over het geval dat de valse gegevens door een derde, bijvoorbeeld de werkgever, worden verstrekt. Daaraan verbindt verweerder de conclusie dat de enkele constatering dat sprake is van (ver)vals(t)e documenten reeds voldoende is voor het tegenwerpen van de zesde voorwaarde van TBV 1999/23.
2.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 heeft geweigerd. Eiser heeft de vervalste documenten niet persoonlijk in zijn bezit gehad dan wel gebruik daarvan gemaakt. In de administratie van de werkgever zijn de in geding zijnde documenten gevonden. Eiser heeft een foto aan zijn werkgever gegeven, maar betwist dat hij ermee bekend was dat deze foto kennelijk zou worden gebruikt om aan een vervalste vestigingsvergunning te hechten. Daar komt nog bij dat het arbeidsbureau in zijn beslissing van
9 mei 1996 B niet heeft toegestaan eiser te ontslaan daar niet vast stond dat hij daadwerkelijk gebruik had gemaakt van de valse documenten. Hieruit volgt dat er gerede twijfel bestaat dat eiser (ver)vals(t)e documenten heeft getoond bij zijn indiensttreding. Ook aan het proces-verbaal van 28 februari 1996 kan geen waarde worden gehecht, daar deze slechts de verklaring omvat dat twee illegalen werkend zijn aangetroffen en niet de verklaring dat eiser gebruik heeft gemaakt of in het bezit was van valse documenten. Eiser heeft op geen enkel moment of op enigerlei wijze bij zijn werkgever of de overheid een schijn van legaliteit opgewekt. Derhalve kan deze voorwaarde hem niet worden tegengeworpen.
Voorts dient verweerder gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Hierbij is van belang dat eiser vanaf 30 augustus 1989 in Nederland verblijft, goede kennis heeft van de Nederlandse taal, al vanaf 1991 werkzaam is in Nederland, een gezinsleven hier in Nederland heeft opgebouwd en een zwakke gezondheid heeft. Verweerder dient bij een belangenafweging alle bijzondere feiten en omstandigheden mee te nemen waaronder ook de medische problematiek van eiser en het gezinsleven met de echtgenote.
Voorts doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de Agneskerk-zaken.
Eiser is -gelet op het voorgaande- ten onrechte niet gehoord.
2.2. In beroep heeft de gemachtigde van eiser in reactie op de brief van verweerder van 12 februari 2002 zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van spreektaal maar van een niet-woordelijk verslag waaruit mag worden geconcludeerd dat de staatssecretaris daarmee heeft bedoeld dat het bevoegd gezag een proces-verbaal moet opmaken. Uit het verslag van het Algemeen overleg van 12 december voormeld, blijkt dat de Staatssecretaris van Justitie verwijst naar wat is afgesproken met de Tweede Kamer tijdens het overleg op 28 september 1999. Daaruit blijkt niet dat hij is teruggekomen op de eis van een proces-verbaal opgemaakt door het bevoegd gezag, noch van enige steun van verweerders conclusie dat de enkele constatering van (ver)vals(t)e documenten al voldoende is. Dat ook de overheid de schijn moet hebben opgewekt, is een onbegrijpelijke overweging. Tevens kunnen de door verweerder aangehaalde uitspraken niet dienen ter ondersteuning van de stelling dat eiser gebruik heeft gemaakt dan wel in het bezit is geweest van (ver)vals(t)e documenten; de feitelijke grondslag van beide uitspraken wijken af van eisers situatie.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 6 december 2000. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001(Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994.
4. Ingevolge TBV 1999/23 wordt een beslissing op een aanvraag om toelating op basis van deze TBV genomen nadat de zogenaamde commissie van burgemeesters een advies heeft uitgebracht. Een verzoek om advies door de commissie van burgemeesters wordt alleen in behandeling genomen indien -onder meer- is voldaan aan de voorwaarde dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik mag hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten.
5. Verweerder heeft zijn standpunt doen steunen op zijn antwoord aan de rechtbank Dordrecht, blijkens voorafgaande rechtsoverweging III.1.2. Voor het geval als thans aan de orde is dat het enige feitelijk vaststaande gegeven is dat valse documenten zijn aangetroffen in de administratie van B onderschrijft de rechtbank de reactie daarop van eisers gemachtigde, als weergegeven in rechtsoverweging III.2.2. Niet alleen hangt verweerders conclusie omtrent de enkele constatering van (ver)vals(t)e documenten in de lucht, deze is ook in tegenspraak met (bijvoorbeeld) het antwoord van verweerder op vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 21 maart 2002, de rechtbank ambtshalve bekend. Zakelijk weergegeven luidt dit als volgt.
"a. Het is voor een negatieve beslissing op grond van het bezit..........vereist dat........................
enige schijn van legaliteit door de aanvrager is gewekt dan wel door een derde terwijl de aanvrager dat wist of had behoren te weten (onderlijning van de rechtbank).........."
En eenzelfde omschrijving onder punt b.
"op grond van het gebruik."
Hieruit blijkt -en een redelijke bewijslast brengt dat mee- dat als documenten worden aangetroffen bij de werkgever, verweerder aannemelijk moet maken bij -gemotiveerde- ontkenning van wetenschap door de vreemdeling dat deze bezit had of gebruik maakte van bedoelde documenten.
6. Zelfs bij aanvaarding van verweerders stelling dat bezit of gebruik niet alleen bij proces-verbaal, maar ook in een eerdere procedure of bij een rechterlijke uitspraak kan vaststaan -wat daarvan zij- gaat verweerders stelling in casu niet op. Voormeld proces-verbaal van 30 maart 1991 vermeldt uitsluitend het aantreffen van eiser als illegale werker bij B. Voormeld proces-verbaal van 28 februari 1996 constateert slechts dat de documenten aangetroffen bij B vals moeten zijn. Van een confrontatie van eiser met de documenten noch van een verklaring van B is in de processen-verbaal gebleken. De verwijzing tenslotte van verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 23 april 1998 tot afsluiting van eisers eerdere procedure, ontbeert de betekenis die verweerder daaraan hecht aangezien in deze uitspraak met geen woord is gerept over documenten.
7. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit in strijd is met de bij artikel 3:2 van de Awb voorgeschreven zorgvuldigheid en het besluit een draagkrachtige motivering ontbeert als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is derhalve gegrond en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, wordt om deze reden onbesproken gelaten.
8. Er is aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2002, door mr. S.J. Bosma, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Julen, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 augustus 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.