Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 01/2532 WAO en AWB 02/914 WAO
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in de gedingen tussen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), als rechtsopvolger van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van de gedingen
Procedure AWB 01/2532 WAO
Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft verweerder de uitkering van eiser krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, per 13 december 1999 herzien op grond van artikel 39a WAO en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Hierbij is het vervolgdagloon vastgesteld op ƒ 151,92.
Bij besluit van 5 juni 2001 (hierna ook: besluit I) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juli 2001, ingekomen bij de rechtbank op 17 juli 2001, beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft verweerder per 13 november 2000 het WAO-vervolgdagloon van eiser ingevolge artikel 40 WAO opnieuw vastgesteld, op een bedrag van ƒ 161,56.
Bij besluit van 18 februari 2002 (hierna ook: besluit II) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van het vervolgdagloon per 13 november 2000 vastgesteld op ƒ 179,74. Het door eiser gemaakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de verhoging van het vervolgdagloon is ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2002, ingekomen bij de rechtbank op 11 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2002.
In beide procedures
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens verweerschriften ingediend.
Het beroep in beide zaken is op 30 juli 2002 ter zitting behandeld.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse.
Eiser, geboren […] 1968, ontving laatstelijk, naast zijn inkomsten uit arbeid, een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 15 november 1999 is eiser uitgevallen voor zijn functie als loodsmedewerker wegens (toegenomen) nierklachten. In verband hiermee is eiser volledig arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit I is eisers uitkering ingevolge artikel 39a WAO na vier weken wachttijd, per 13 december 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierbij is het vervolgdagloon vastgesteld op ƒ 151,92, gebaseerd op het oorspronkelijk vastgestelde vervolgdagloon met indexeringen.
Bij besluit II is op grond van artikel 40, eerste lid, WAO na een wachttijd van 52 weken de hoogte van het vervolgdagloon per 13 november 2000 opnieuw vastgesteld. Hierbij is tevens ingevolge het vierde lid van artikel 40 WAO voor elk jaar dat eiser op de datum van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ouder was dan 15 jaar, een aanvulling van 2% gegeven van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon. Het percentage van de aanvulling is hierdoor verhoogd van 22% naar 32%.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser ingevolge de bepalingen van de WAO na een wachttijd van vier weken recht heeft op herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering naar het nieuwe arbeidsongeschiktheidspercentage, maar dat voor aanpassing van het (vervolg)dagloon ingevolge artikel 40 WAO een wachttijd van 52 weken geldt. Deze wachttijd van 52 weken is volgens verweerder zowel van toepassing op de hernieuwde vaststelling van het dagloon op grond van artikel 40, eerste lid, WAO als op de toekenning van een eventuele loondervingsuitkering en een vervolguitkering op grond van artikel 40, derde en vierde lid, WAO.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte een wachttijd van 52 weken hanteert voor de toepassing van artikel 40, derde en vierde lid, WAO. Volgens eiser vloeit dit uit de tekst noch uit het systeem van artikel 40 WAO voort. Volgens eiser dient op grond van artikel 40, vierde lid, WAO de nieuwe berekening van zijn vervolgdagloon, uitgaande van zijn toegenomen leeftijd, plaats te vinden met ingang van de datum van herziening van de uitkering, derhalve reeds na een wachttijd van vier weken.
Op grond van artikel 40, eerste lid, WAO wordt - kort gezegd - in geval van herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, na 52 weken het dagloon opnieuw vastgesteld met inachtneming van artikel 14 WAO, mits dat leidt tot een hoger dagloon.
Ingevolge artikel 40, derde lid, WAO wordt ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering een loondervingsuitkering toegekend met ingang van de dag waarop recht bestaat op herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, mits de verzekerde aan de voorwaarden hiervoor voldoet.
Ingevolge artikel 40, vierde lid, WAO dient na afloop van de in het derde lid bedoelde loondervingsuitkering, voor de berekening van het vervolgdagloon te worden uitgegaan van de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank stelt vast dat eiser uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zijn grieven zich uitsluitend richten tegen de wachttijd van 52 weken bij de toepassing van artikel 40, derde en vierde lid, WAO.
Tussen partijen is derhalve niet in geschil - en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel op dit punt - dat de hernieuwde vaststelling van het vervolgdagloon op grond van het eerste lid van artikel 40 WAO eerst na een wachttijd van 52 weken plaatsvindt.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder dat uit artikel 40, eerste lid, WAO zou voortvloeien dat ook bij de toepassing van het derde en vierde lid van artikel 40 WAO in alle gevallen een wachttijd van 52 weken geldt. De rechtbank overweegt hiertoe dat toekenning van een loondervingsuitkering ingevolge het derde lid van artikel 40 WAO geschiedt met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, waarbij met "die herziening" wordt gedoeld op "herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid". De ingangsdatum van die herziening is afhankelijk van het artikel van de WAO op grond waarvan de herziening plaatsvindt. Hierbij kan een wachttijd van 52 weken, vier weken of geen wachttijd van toepassing zijn. Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat bij de toepassing van artikel 40, derde en vierde lid, WAO in alle gevallen een wachttijd van 52 weken geldt.
In het geval van eiser heeft herziening van zijn arbeidsongeschiktheids-uitkering ingevolge artikel 39a WAO plaatsgevonden na een wachttijd van vier weken. Hieruit vloeit voort dat eiser in beginsel na vier weken recht heeft op een loondervingsuitkering ingevolge artikel 40, derde lid, WAO. Op grond van artikel 21a WAO is echter de duur van die uitkering voor personen jonger dan 33 jaar nihil. Eiser heeft derhalve na de wachttijd van vier weken geen recht op een loondervingsuitkering, maar wel op een vervolguitkering ingevolge het vierde lid van artikel 40 WAO, waarbij voor de berekening van het vervolgdagloon dient te worden uitgegaan van de leeftijd van eiser op het moment van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden besluiten zijn in strijd met artikel 40, derde en vierde lid, WAO.
Besluit I van 5 juni 2001 wordt vernietigd. Besluit II van 18 februari 2002 wordt vernietigd voor zover het betreft de toepassing van artikel 40, derde en vierde lid, WAO per 13 november 2000.
Verweerder zal bij het opnieuw beslissen ook moeten beoordelen of aanleiding bestaat eiser schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de (samenhangende) zaken is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van de beroepschriften) 1 punt wordt toegekend.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 5 juni 2001;
vernietigt het bestreden besluit van 18 februari 2002 voor zover het betreft de toepassing van artikel 40, derde en vierde lid, WAO per 13 november 2000;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het UWV aan eiser de door hem betaalde griffierechten, te weten € 56,23, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,00, welke kosten het UWV aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.M. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Graefe.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,