RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/4360 OVERIO
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] juli 1937, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigden: mr. M. Timmer en mr. M. Soffers, advocaten te Den Haag,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.W. Van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 4 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 31 juli 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de op 22 juni 1995 verleende toelating als vluchteling ingetrokken en eiser geen vergunning tot verblijf verleend. Eiser heeft tegen de beslissing van 4 januari 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 april 2002. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Het onderzoek is vervolgens heropend. Partijen hebben ter zitting op 18 april 2002 toestemming gegeven om deze zaak verder buiten zitting af te doen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
De onverminderd grote stroom van Afghaanse asielzoekers heeft geleid tot beduidend meer inzicht in de algemene en politieke situatie in Afghanistan gedurende de laatste decennia, en met name in de rol van het voormalig communistische regime in de grootschalige schendingen van de mensenrechten in de periode 1978-1992.
Mede naar aanleiding van een publicatie in Vrij Nederland van 22 februari 1997 heeft verweerder redenen gehad om voor wat betreft de mogelijke intrekking van aan Afghaanse asielzoekers verleende statussen een aanvang te nemen met de bestudering van de dossiers van de in deze publicatie genoemde personen, waaronder eiser.
Eiser heeft van 1975 tot 1990 zeer hoge posities bekleed bij de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA). Aansluitend heeft hij dergelijke posities bekleed bij de Watanpartij (WP). Volgens informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken is eiser in ieder geval van 1980-1989 lid geweest van het Politbureau van de DVPA, en van 1990-1991 lid van het Uitvoerend Orgaan van de WP.
Eiser is van 27 april 1978 tot 5 juli 1978 Minister van Binnenlandse Zaken geweest, onder wiens verantwoordelijkheid enkele duizenden Afghanen zijn gearresteerd en/of gedetineerd en/of buitengerechtelijk geëxecuteerd. Tijdens zijn bewind heeft eiser geen opdracht gegeven om deze praktijken te beëindigen. Van 1984 of 1985 tot 1988 is eiser lid geweest van het presidium van de Revolutionaire Raad. Dit presidium, bestaande uit vier personen, werd actief betrokken bij besluiten op politiek en militair vlak en zag nauwlettend toe op veiligheidskwesties en het vervolgen van politieke tegenstanders van het bewind. Als lid van het Centraal Comité moet eiser weet hebben gehad van de grove mensenrechtenschendingen die ten tijde van het communistische bewind hebben plaatsgevonden. Gelet op de hiërarchische positie van eiser in de Parchamfactie en zijn goede relaties met de toenmalige president Kharmal lijkt het onvermijdelijk dat eiser een sturende rol heeft gespeeld bij de zuiveringen onder de aanhangers van de Khalqfactie, bestaande uit arrestaties, detenties, martelingen en executies.
In de jaren tachtig is eiser enkele jaren lid geweest van het Justitieel Defensie Comité, dat tot taak had het houden van toezicht op het justitieel apparaat in Afghanistan en het mede toezicht houden op het effectief blijven opereren van het Revolutionair Openbaar Ministerie en op het efficiënt ter hand nemen van de vervolging van politieke tegenstanders van het toenmalige Afghaanse bewind. Het Comité heeft de rechtbanken bij herhaling dwingend voorgeschreven in bepaalde zaken de doodstraf op te leggen.
Na de studentenopstanden in Kandahar in 1982 is eiser naar die plaats gereisd en heeft opdracht gegeven om circa 35 gearresteerde studenten vanuit een helikopter boven onherbergzaam gebied geboeid naar beneden te gooien.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat de informatie waarvan verweerder gebruik heeft gemaakt onvoldoende is toegespitst op zijn verklaringen. Er is gebruik gemaakt van ongefundeerde beschuldigingen van het begaan van mensenrechtenschendingen. De taken en verantwoordelijkheden van de organen waartoe eiser heeft behoord zijn aan grote veranderingen onderhevig geweest. Tijdens zijn ambtsperiode als minister, die volgens eiser geduurd heeft van 5 mei 1978-17 juni 1978, heeft eiser nauwelijks andere zaken kunnen afhandelen dan het regelen van de ontvangst van personen die hun gelukwensen kwamen aanbieden. De Parchamfactie is reeds gedurende zijn ambtsperiode geïsoleerd door de Khalqi. Als minister heeft eiser nooit rapporten ontvangen over mensenrechtenschendingen. Gedurende zijn lidmaatschap van de Revolutionaire Raad heeft eiser enige tijd in het buitenland verbleven en na zijn terugkeer zijn de taken van die Raad sterk ingeperkt. Sinds 1979 heeft de Raad geen opdrachten meer gegeven aan veiligheidsdiensten of het leger. Eiser was als lid van de Revolutionaire Raad niet verantwoordelijk voor het goedkeuren van doodvonnissen, hetgeen noodzakelijk was voor het uitvoeren van de executies, maar hij was er wel van op de hoogte. Deze executies vonden overigens plaats conform de geldende wetten en niet willekeurig. Uit hoofde van zijn functie bij het Centraal Comité was eiser niet op de hoogte van grove mensenrechtenschendingen. Eiser heeft geen directe bemoeienis gehad met de staatsveiligheidsdiensten. De beschuldiging dat eiser 35 studenten en zijn neef heeft laten ombrengen is feitelijk onjuist. Eiser is niet betrokken geweest bij het neerslaan van studentenopstanden. Bovendien waren er in Kandahar in 1982 geen instellingen voor hoger onderwijs en konden de overheidshelikopters in die tijd maar vier tot acht personen vervoeren.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
Aangezien het bestreden besluit mede is gebaseerd op het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 januari 2000, kenmerk DPV/AM nr. 661879, heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de aan deze ambtsberichten ten grondslag liggende stukken op grond van artikel 8:45 Awb op te vragen bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bedoelde onderliggende stukken aan de rechtbank doen toekomen. De Minister heeft met een beroep op artikel 8:29 Awb meegedeeld dat ten aanzien van een aantal passages in bedoelde stukken, uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. Dit verzoek is uitvoerig gemotiveerd.
De rechtbank is van oordeel dat beperking van de kennisneming waarom de Minister van Buitenlandse Zaken heeft verzocht, gerechtvaardigd is, gezien de noodzaak van bronbescherming en de noodzakelijke bescherming van methoden en technieken. Ter zitting van 18 april 2002 heeft de rechtbank partijen op de mogelijkheid gewezen dat de rechtbank kan besluiten dat de aan het bedoelde ambtsbericht ten grondslag liggende stukken bij de Minister van Buitenlandse Zaken worden opgevraagd en dat het verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken om beperkte kennisneming kan worden ingewilligd. De rechtbank heeft partijen ter zitting de vraag voorgelegd of zij instemmen met het doen van uitspraak op de grondslag van de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting van 18 april 2002. Partijen hebben ter zitting mondeling ingestemd met de voorgestelde gang van zaken. Partijen hebben vervolgens bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 2002 beperkt kennis kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Eiser heeft hierop bij faxbericht van 8 september 2002 nog inhoudelijk gereageerd.
De rechtbank heeft na inzage van de onderliggende stukken geconcludeerd dat het evengenoemde individuele ambtsbericht van 31 januari 2000, zowel waar dit de inhoud als waar dit de procedure betreft, zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de toelating als vluchteling voorts als volgt.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 200 (hierna Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan toe geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ingevolge artikel 119, eerste lid Vw, blijft het recht zoals het gold voor 1 april 2001 van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet zoals die luidde tot 1 april 2001, dat is bekend gemaakt voor 1 april 2001 dan wel een handeling op grond van de Vw (oud) verricht voor 1 april 2001.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving zou dit tot de conclusie moeten leiden dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht zou dienen plaats te vinden. Gelet echter op de in het bestuursrecht geldende toetsing ex-tunc door de rechter ziet de rechtbank grond om in het onderhavige geval, waarin het bestreden besluit dateert van voor 1 april 2001, dit bestreden besluit inhoudelijk te toetsen aan de bepalingen van de Vw (oud). Dat de Vw (oud) is ingetrokken doet hieraan niet af.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15, derde lid, Vw (oud) kan een toelating als vluchteling worden ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel 14, eerste lid, Vw (oud).
In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vw (oud), is bepaald dat de vergunning tot vestiging van een vreemdeling kan worden ingetrokken indien hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen van de vergunning.
De gronden voor toelating als vluchteling zijn neergelegd in artikel 15, eerste lid, Vw (oud) en in het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, hierna te noemen het Vluchtelingenverdrag. Artikel 1(F) van dit Verdrag beoogt bepaalde personen van de toepassing van het Verdrag uit te sluiten vanwege door hen begane handelingen. Het betreft hier onder meer personen ten aanzien van wie sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen (artikel 1(F), aanhef en onder a van het Vluchtelingenverdrag). Uit paragraaf 150 van het Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status van de UNHCR (hierna te noemen het Handbook) blijkt dat hier wordt gedoeld op omschrijvingen in verschillende internationale overeenkomsten waarin definities zijn opgenomen. In de bijlagen V en VI van het Handbook, wordt een aantal van deze overeenkomsten genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze overeenkomsten te worden beschouwd als bronnen, waarin de internationale gemeenschap datgene wat men verstaat onder misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid, nader heeft omschreven en geconcretiseerd. Anders dan eiser betoogt is noch uit de tekst van het verdrag, noch uit de nadere concretisering van het Handbook, af te leiden dat het voor de toepasbaarheid van artikel 1(F) van het Verdrag zou moeten gaan om misdrijven die op het moment dat ze gepleegd werden, expliciet strafbaar zijn gesteld in het geschreven internationaal recht. Het beroep dat eiser heeft gedaan op het legaliteitsbeginsel treft dan ook geen doel.
Volgens vaste jurisprudentie staat vast dat de vraag of betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in artikel 1(F), aanhef en sub a, van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven, niet slechts in positieve zin valt te beantwoorden indien zijn rechtstreekse betrokkenheid bij (het fysiek bedrijven van) martelingen of andere mensenrechtenschendingen komt vast te staan. Het internationaal strafrecht kent immers omschrijvingen van de bedoelde misdrijven waarin een strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt gevestigd die zich ook uitstrekt tot vormen van betrokkenheid op grotere afstand dan die van de direct leidinggevende tot het fysiek plegen van bedoelde mensenrechtenschendingen. Tegenwerping van 1(F) prima facie is gerechtvaardigd als de door betrokkene beklede functie ligt op een niveau waarvan formele medeverantwoordelijkheid voor - en daarmee medewetenschap - mag worden verondersteld. In die gevallen ligt het op de weg van betrokkene om informatie te verschaffen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de bedoelde tegenwerping, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in zijn geval niet gerechtvaardigd is. Voorts wordt aangenomen dat vrijwillige continuering van deelname aan een regering die betrokken is bij misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag onder omstandigheden gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer de betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en de persoonlijke betrokkenheid te weerleggen.
Uit deze jurisprudentie is ook af te leiden dat al snel sprake is van medeverantwoordelijkheid voor het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid indien de betrokkene een functie van enige betekenis heeft bekleed bij een organisatie waarvan bekend is dat deze mensenrechtenschendingen heeft gepleegd.
Uit verschillende publicaties komt naar voren dat het communistisch regime in Afghanistan de in Afghanistan de mensenrechten over de gehele periode van 1978 tot 1992 stelselmatig op grove wijze heeft geschonden in zijn streven de macht te grijpen en deze vervolgens te behouden. Daarbij heeft het regime onder meer gebruikt gemaakt van middelen als willekeurige arrestaties, routinematige martelingen en buitengerechtelijke executies. In het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999, kenmerk DPC/AM-633314, is vermeld dat de Afghaanse staat van 1978 tot 1992 onlosmakelijk was verbonden met de DVPA. In de praktijk werd het beleid in Afghanistan bepaald door het Centraal Comité (in het bijzonder het Politbureau) van de DVPA en door de Revolutionaire Raad. In het ambtsbericht van 29 februari 2000, kenmerk DPC-AM adm. nr. 663896, wordt een beeld geschetst van de taken, organisatiestructuur en werkmethodes van de veligheidsdiensten die ten tijde van het communistisch bewind in Afghanistan actief waren.
Uit het door eiser opgestelde curriculum vitae, dat in het dossier is opgenomen als processtuk 2F, alsmede uit overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser in ieder geval in de periode 1978-1992 hoge posities heeft bekleed in of namens de Afghaanse regering. Uit dien hoofde acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser vanuit zijn functie kennis van en verantwoordelijkheid droeg voor mensenrechten-schendingen die zijn begaan door het regime waarvan eiser geruime tijd deel heeft uitgemaakt. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank met name voor de periode dat eiser deel heeft uitgemaakt van het presidium/dagelijks bestuur van de Revolutionaire Raad. Als zodanig is eiser nauw betrokken geweest bij de dagelijkse politieke en militaire besluitvorming door het regime. Dat dergelijke schendingen hebben plaatsgehad, acht de rechtbank voldoende aannemelijk op grond van de informatie die blijkt uit de openbare bronnen die zijn genoemd in het aan de bestreden beschikking ten grondslag liggende advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van 4 december 2000, hierna te noemen het ACV-advies, alsmede uit het in dit advies genoemde individuele ambtsbericht.
Het vorenstaande leidt tot de constatering dat ten aanzien van betrokkene het bepaalde in artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Dit gegeven leidt op zichzelf evenwel nog niet tot de conclusie dat de aan eiser op 22 juni 1995 verleende toelating als vluchteling terecht is ingetrokken.
Immers, ingevolge het bepaalde in artikel 15, derde lid, Vw (oud) - voor zover van belang - kan de toelating slechts worden ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel 14, eerste lid, Vw (oud).
In artikel 14, aanhef en onder a, Vw (oud) is bepaald dat een vergunning tot vestiging kan worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen van de vergunning. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in casu sprake is van een situatie als bedoeld in laatstvermelde bepaling.
De rechtbank merkt in dit verband onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 1991 (RV 1991, 36) allereerst op dat onder het verstrekken van onjuiste gegevens mede moet worden verstaan het achterhouden van gegevens waarvan betrokkene geacht moet worden te begrijpen dat bekendheid hiermede van essentieel belang is. Daarbij doet niet ter zake of het verstrekken van de onjuiste gegevens al dan niet opzettelijk is geschied.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat er geen sprake is van het verzwijgen van informatie. Eiser heeft al zijn functies genoemd en verweerder heeft niet op deze informatie van eiser doorgevraagd. Bovendien zou verweerder van de thans aan eiser tegengeworpen informatie reeds ten tijde van de toekenningsbeschikking op de hoogte hebben moeten zijn geweest. Verweerder heeft daarentegen in het verweerschrift en ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de verlening van de toelating als vluchteling over onvoldoende informatie beschikte om te kunnen constateren dat eiser voldeed aan het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Ter zitting is in dit verband aangevoerd dat in een stapsgewijs proces pas eind jaren negentig over voldoende informatie werd beschikt om de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling aan een nader onderzoek te onderwerpen. In de beschikking van 31 juli 2000 heeft verweerder eveneens gesteld dat er sinds 22 juni 1995, mede als gevolg van de onverminderd grote stroom aanvragen om toelating als vluchteling door Afghanen, beduidend meer inzicht is ontstaan in de algemene en politieke situatie in Afghanistan gedurende de laatste decennia. Met name stelt verweerder meer inzicht te hebben verkregen in de rol die het voormalig communistisch regime heeft gespeeld bij de grootschalige schendingen van de mensenrechten, die gedurende het bestaan van dit regime van 1978 tot 1992, ook van overheidszijde, zijn begaan. Ook heeft verweerder meer duidelijkheid gekregen over de interne structuren van en bevoegdheidsverdelingen binnen de achtereenvolgende regeringen in deze periode.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat eiser ter gelegenheid van de aanvraag van 14 september 1994 slechts een summier beeld heeft geschetst van zijn betrokkenheid bij het Afghaanse regime. Weliswaar heeft eiser diverse door hem beklede betrekkingen genoemd, maar hij is niet expliciet ingegaan op de wijze waarop hij aan deze functies inhoud heeft gegeven en op de reikwijdte van zijn verantwoordelijkheden, hetgeen van hem, juist ook gelet op de aard van de door hem beklede functies, had mogen worden verwacht. Hieraan doet niet af dat eiser aan het einde van het nader gehoor onder meer het volgende heeft verklaard: "Er zijn heel veel dingen gebeurd in de 30 jaar dat ik politiek actief ben geweest. Ik heb veel dingen meegemaakt, doch deze hebben niets met mijn asielverzoek te maken. Deze hadden met mijn functie te maken. Ik heb alles verteld wat voor de beoordeling van mijn verzoek van belang kan zijn". Bij de voorbereiding van het thans bestreden besluit van 4 januari 2001 is verweerder uit een daartoe ingesteld nader onderzoek van feiten en omstandigheden gebleken die in hun onderlinge samenhang nog niet bekend waren ten tijde van de aanvraag en, waren zij bekend geweest, hadden dienen te leiden tot afwijzing van deze aanvraag op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank wijst in dit verband met name op de bevindingen die zijn gerelateerd in het mede aan het ACV-advies ten grondslag liggende individuele ambtsbericht van 31 januari 2000.
Juist uit dit ambtsbericht is meer duidelijkheid ontstaan over de rol die eiser heeft gespeeld in de, in de bestreden beschikking genoemde, incidenten met betrekking tot de persoonlijke opdracht in de periode dat eiser Minister van Binnenlandse Zaken was, tot het zonder enige vorm van proces ombrengen van zijn neef, die tot de anti-communistische oppositie werd gerekend, en omtrent de door eiser verstrekte opdracht om 35 studenten die waren betrokken bij een studentenopstand in Kandahar in 1982 in zijn aanwezigheid boven onherbergzaam gebied geboeid uit een helikopter te gooien. Het is eiser toe te rekenen dat hij hiervan ten tijde van de aanvraag geen melding heeft gemaakt. Eiser had moeten begrijpen dat bekendheid hiermee van essentieel belang was voor de beoordeling van zijn recht op toelating en vestiging.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten de toelating van eiser als vluchteling in te trekken op grond van artikel 15, derde lid, juncto artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (oud).
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 3 EVRM op zichzelf niet noopt tot het verlenen van een verblijfstitel, zodat verweerder deze, gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van het geval, in het onderhavige geval kon intrekken.
Voorts treft de grief van eiser, inhoudende dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte mede heeft gebaseerd op niet openbaar toegankelijke bronnen, geen doel, aangezien uit de voor eiser wel - onweersproken - toegankelijke bronnen in samenhang met de gegevens die blijken uit het individuele ambtsbericht van 31 januari 2000 voldoende grond kan worden gevonden voor de door verweerder getrokken conclusies.
Eiser heeft nog een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat de bestreden beschikking een punitatief karakter heeft en leedtoevoeging beoogt. Deze stelling van eiser miskent echter dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij uitspraak van 5 oktober 2000 (JV 2000, nr. 264) heeft bepaald dat beslissingen betreffende binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen niet de vaststelling van hun burgerlijke rechten of plichten of een strafrechtelijke tenlastelegging in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM omvatten. Bovendien betreft het hier geen ontneming van een bescherming die ooit aan eiser is toegekomen, maar het innemen van een bescherming waarvoor eiser nooit in aanmerking zou moeten zijn gekomen. Nu eiser bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 augustus 2002 beperkt kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de totstandkoming van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken en daarop heeft gereageerd bij faxbericht van 8 september 2002, kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer worden gesteld dat eiser door de (beperkte) kennisneming van de onderliggende stukken in zijn belang is geschaad.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Het beroep wordt derhalve ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, voorzitter, mr. H. Gorter en mr. F.M.D. Aardema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk als griffier.
afschrift verzonden op: 2 december 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.