ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1386

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/72707
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling in politiecel na asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 oktober 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling. De vreemdeling had tijdens een gehoor verklaard een asielaanvraag te willen indienen, maar werd op onjuiste gronden in bewaring gesteld op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van het gebrek, omdat de feiten en omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag lagen niet waren bestreden en actueel waren ten tijde van de asielaanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde dat de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring onrechtmatig was, omdat de vreemdeling meer dan tien dagen in een politiecel verbleef zonder overplaatsing naar een Huis van Bewaring. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel niet langer geoorloofd is na deze termijn, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten en heropende het onderzoek voor de aanspraak op schadevergoeding.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/72707 VRWET
Inzake : [A], crv nummer [crv nummer], verblijvende op het politiebureau te Rotterdam, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. F. Boone, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1962 en de Russische nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 23 september 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling met ingang van 19 september 2002 de maatregel van bewaring is opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 30 september 2002. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig E.M. Boudinova-Yordanova, tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en aan verweerder verzocht nadere informatie in te zenden. Verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2002 deze informatie verstrekt. De gemachtigde van de vreemdeling heeft hierop bij brief van 2 oktober 2002 gereageerd.
Partijen hebben aan de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten op 7 oktober 2002.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw2000.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat de vreemdeling onder een verkeerde grondslag in bewaring is gesteld. Ten tijde van de inbewaringstelling had de vreemdeling nog geen asielverzoek ingediend, zodat de inbewaringstelling had moeten plaatsvinden op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000.
Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat de vreemdeling op de dag van de zitting van de rechtbank reeds 11 dagen in een politiecel verblijft. Hij heeft de rechtbank verzocht een wijziging van de wijze van de tenuitvoerlegging van de bewaring te bevelen, en wel dat de vreemdeling wordt overgeplaatst naar een Huis van Bewaring.
De gemachtigde heeft verzocht aan de vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen.
4. Met betrekking tot de grondslag van de inbewaringstelling van de vreemdeling overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister van Justitie in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.
Blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 201) wordt met de in dit artikellid vermelde termijnen voor vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld op grond van het eerste lid, onder b, gewaarborgd dat binnen vier dan wel zes weken op de aanvraag wordt beslist, bij gebreke waarvan de bewaring dient te worden opgeheven. Deze termijnen dienen er toe de onzekerheid voor de vreemdeling over de uitkomst van de procedure zo kort mogelijk te laten zijn, aldus de Nota.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd, gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 5.3 van het Vb 2000 is op de voortzetting van de bewaring op een andere grond - de zogeheten categoriewijziging - het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
Blijkens de Nota van Toelichting (hierna: de NvT; Stb. 2000, 497) volgt uit het tweede lid van artikel 5.3 van het Vb 2000 dat wijziging van de grond waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld niet betekent dat de bewaring wordt opgeheven. In die zin is er - aldus de NvT - geen sprake van een besluit waarbij de bewaring wordt opgelegd. Ingevolge het tweede lid dient de vreemdeling op de hoogte te worden gesteld van de voortzetting van de bewaring op een andere grond.
4.1 Uit de nader van verweerder ontvangen informatie blijkt dat de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft verklaard asiel te willen aanvragen en dat verweerder vooruitlopend op die aanvraag de vreemdeling aanstonds op grond van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw2000 in bewaring heeft gesteld.
Ten tijde van de inbewaringstelling is geen sprake van een asielaanvraag op de in het Vb voorgeschreven wijze.
In zoverre moet worden geoordeeld dat de inbewaringstelling op een onjuiste grondslag berust. Voor de beoordeling van de gevolgen daarvan toetst de rechtbank aan een criterium dat zij ontleent aan een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarin een niet tijdige categoriewijziging aan de orde was (vgl. uitspraak van 31 juli 2002, kenmerk 200203208/1, gepubliceerd in JV 2002/316).
Naar het oordeel van de rechtbank is in een geval als het onderhavige de bewaring eerst dan onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval geen sprake. Hierbij neemt de rechtbank drie aspecten met name in aanmerking. De in het bevel als grondslag voor het inroepen van het belang van de openbare orde vermelde feiten en omstandigheden zijn niet bestreden en aan de actualiteit daarvan was niet afgedaan ten tijde van het indienen van de asielaanvraag.
Voorts is nog in de loop van dezelfde dag waarop hij in bewaring is gesteld door de vreemdeling een schriftelijke aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bovendien strekt de door verweerder weliswaar onjuist gehanteerde grondslag als zodanig ter bescherming van de vreemdeling.
In zoverre is het beroep ongegrond.
5. Met betrekking tot de wijze van ten uitvoerlegging van de rechtmatig opgelegde maatregel van bewaring overweegt de rechtbank het navolgende.
De vreemdeling verblijft ten tijde van de zitting van de rechtbank op 30 september 2002 nog steeds in een politiecel. De rechtbank stelt vast dat dit de elfde dag van de inbewaringstelling is, waarbij ingevolge het bepaalde in Vc 2000 A5/5.3.6.1. de dag van inbewaringstelling zelf niet wordt meegeteld (anders dan daarover in de MvT bij artikel 15a Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) is opgemerkt).
5.1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in zijn uitspraak van 27 september 2002 (kenmerk 200204172/1) onder meer geoordeeld:
"Artikel 5.4, eerste lid, van het Vb 2000 is een krachtens de Vw 2000 gegeven bepaling, die het mogelijk maakt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van de Pbw de vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd in een politiecel. De beslissing daaromtrent berust bij de minister. Het bij wet van 8 maart 2002 (Stb. 2002, 125) in de Pbw ingevoegde artikel 15a, dat het mogelijk maakt dat de selectiefunctionaris bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsontnemende maatregel in een politiecel plaatsvindt gedurende maximaal 10 dagen is daarom niet van toepassing op de vreemdelingenbewaring."
Voorts is in deze uitspraak overwogen:
"Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2002 in zaak nr. 200202752/1, gepubliceerd in JV 2002/274), is artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 vrijwel gelijkluidend aan artikel 84, tweede lid, van het Vb (oud). Zoals bij de Nota van Toelichting bij die bepaling is vermeld, verwijst het criterium "redelijkerwijs mogelijk" mede naar de beschikbare capaciteit in de desbetreffende inrichtingen, alsmede op de prioriteitstelling die bij de verdeling daarvan dient te worden gehanteerd. Er moet plaats zijn voor tenuitvoerlegging elders. Zo niet, dan zal de tenuitvoerlegging op het politiebureau kunnen voortduren, teneinde een op handen zijnde uitzetting te kunnen finaliseren (Nota van Toelichting bij het Besluit van 30 december 1993, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit, Stb 1994, 8, p. 21).
Gelet op de tekst en de geschiedenis van haar totstandkoming strekt artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 er toe dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is, indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging aldaar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen. Wel dient de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel gedurende meer dan 10 dagen, ook blijkens de richtlijn die is neergelegd in paragraaf A5/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoveel mogelijk voorkomen te worden. Het is aan de minister om bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die daartoe in een voorliggend geval niettemin nopen, aan te voeren.
De minister heeft in dit geval als enige reden voor het verblijf van meer dan 10 dagen in een politiecel aangevoerd dat geen mededeling was ontvangen van het Bureau Selectiefunctionarissen dat een plaats in het Huis van Bewaring beschikbaar was ter voortzetting van de tenuitvoerlegging aldaar. Hij heeft evenwel geen beroep gedaan op bijzondere omstandigheden dan wel zwaarwegende belangen in vorenbedoelde zin. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht, zij het niet op juiste gronden, overwogen dat de bewaring niet langer in een politiecel tenuitvoer mocht worden gelegd."
5.2 De hiervoor weergegeven uitspraak van de Afdeling laat voor de rechtbank een ander oordeel niet toe.
5.3. Ook in de onderhavige zaak is namens verweerder volstaan met de enkele stelling dat capaciteitsgebrek er de oorzaak van is dat de vreemdeling ook na de tiende dag van de bewaring nog in een politiecel zit en nog niet is overgeplaatst naar een Huis van Bewaring.
Onder verwijzing naar de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat een verdere tenuitvoerlegging van de bewaring op en na 30 september 2002 in een politiecel niet langer geoorloofd is. Derhalve dient de wijze van tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel van bewaring te worden gewijzigd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep in zoverre gegrond is omdat de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met artikel 5.4, tweede lid, van het Vb2000.
6. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt in totaal voor het beroepschrift en de nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
7. De rechtbank heropent het onderzoek met betrekking tot het verzoek om toekenning van schadevergoeding.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. Verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de wijze van de tenuitvoerlegging van de bewaring op en na 30 september 2002 en verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
2. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel op en na 30 september 2002 onrechtmatig is en dat de bewaring van de vreemdeling ten uitvoer dient te worden gelegd in een Huis van Bewaring;
3. Veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--(zegge:zeshonderdenvierenveertig) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
4. Heropent het onderzoek voor zover het betreft de aanspraak op schadevergoeding.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2002, in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.
afschrift verzonden op: 8 oktober 2002