Rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02 / 67518 VRONTN
inzake: A alias A, geboren op [...] 1965 dan wel [...] 1963, van gestelde Marokkaanse of Palestijnse nationaliteit, verblijvende in politiebureau Waddenweg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr.drs. H.P. Vos, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Euwema, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 23 augustus 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 5 september 2002 met nummers AWB 02/64938 VRONTN en AWB 02/65549 VRONTN heeft deze rechtbank een eerder beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 3 september 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 3 september 2002, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 september 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser heeft ten onrechte méér dan tien dagen in een politiecel verbleven. Eerst na 13 dagen is hij naar het Huis van Bewaring Ter Apel overgebracht. Hoewel de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 19 juni 2002, JV 2002/274 heeft overwogen dat artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 ertoe strekt dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is, kan eiser uit de stukken van verweerder niet opmaken of er plek was in een huis van bewaring. In een noot onder voornoemde uitspraak wordt gesteld dat de Raad van State de bepaling overeenkomstig de tekst heeft geïnterpreteerd, maar daarbij de door de staatsecretaris uitgesproken bedoeling heeft 'vergeten'. Het resultaat van deze interpretatie is dat vreemdelingen langer dan tien dagen op politiebureaus kunnen verblijven als er plaatsgebrek is in de huizen van bewaring, hetgeen onaanvaardbaar is. Met betrekking tot de voortvarendheid van verweerder merkt eiser op dat indien de uitkomst van het onderzoek door de Palestijnse autoriteiten negatief is, een nieuwe presentatie bij de Marokkaanse nationaliteiten zinloos is, nu reeds in 1998 een presentatie bij deze autoriteiten heeft plaatsgevonden, met negatief resultaat. Vast staat voorts dat er geen uitzettingen naar Palestina plaatsvinden. Indien mocht blijken dat eiser de Palestijnse nationaliteit heeft, zal derhalve opheffing van de bewaring dienen te volgen. Gelet hierop, is de voortduring van de bewaring niet gerechtvaardigd.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser is op de elfde dag van de bewaring overgebracht naar een Huis van Bewaring en gelet op de uitspraak van de Raad van State van 19 juni 2002 is dit toelaatbaar. Niet uitgesloten kan worden dat eiser opnieuw bij de Marokkaanse autoriteiten wordt gepresenteerd, aangezien de eerdere presentatie bij deze autoriteiten reeds geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden. Indien de uitkomst van het onderzoek door de Palestijnse autoriteiten evenwel positief is, zal de vreemdelingenbewaring worden opgeheven, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Op de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring is de Penitentiaire Beginselenwet (hierna: Pbw) van toepassing (zie artikel 1 aanhef en onder t en artikel 2 Pbw).
Ingevolge artikel 15a van de Pbw (Wet van 6 maart 2002, Stb. 2002, 125) kan de selectiefunctionaris in afwijking van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, bepalen dat een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat hij heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting. De politiecel voldoet aan de regels die voor politiecellencomplexen zijn vastgesteld.
Uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (zie met name de Memorie van Toelichting, TK 2001-2002, 28 202, nr. 3 blz. 4) blijkt dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest om ook bij de vreemdelingenbewaring een maximale termijn van tien dagen verblijf in een politiecel toe te staan. De termijn van tien dagen gaat in op het moment dat de maatregel van bewaring is opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring in dit geval is opgelegd op 23 augustus 2002. De termijn gedurende welke eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 15a Pbw in een politiecel mocht verblijven liep derhalve af op 1 september 2002. Vast staat dat eiser na ommekomst van deze termijn, namelijk eerst op 3 september 2002 is overgeplaatst naar een Huis van Bewaring.
4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 2 september 2002 onrechtmatig is geworden wegens schending van artikel 15a Pbw. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 13 september 2002.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest. De schadevergoeding bedraagt in totaal € 865,- (1x € 95,- + 11 x € 70,-).
6. Gelet op hetgeen hiervoor is verwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring ingaande 13 september 2002 wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 865,- (zegge: achthonderdenvijfenzestig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2002 door mr. N.O.P. Roché , lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch als griffier.
Afschrift verzonden op: 19 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.