ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1354

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/71626
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witte-illegalenbeleid en paspoortvereiste voor Eritrese afkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of de Staatssecretaris van Justitie eiseres, die van Eritrese afkomst is, had moeten ontheffen van het paspoortvereiste in het kader van het witte-illegalenbeleid. Eiseres is geboren in Asmara, dat ten tijde van haar geboorte Ethiopisch grondgebied was, en heeft haar hele leven in Ethiopië gewoond tot haar vertrek in 1991 naar Nederland. Sindsdien heeft zij geen geldig paspoort kunnen verkrijgen, noch van de Ethiopische, noch van de Eritrese autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verkrijgen van reis- en identiteitsdocumenten voor Ethiopiërs van Eritrese afkomst problematisch is, zoals blijkt uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres heeft geprobeerd een paspoort te verkrijgen, maar de Eritrese autoriteiten eisen bewijs van haar Eritrese afkomst, wat zij niet kan leveren omdat zij geen getuigen kent die dit kunnen bevestigen. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres niet kan worden ontheven van het paspoortvereiste, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 00/71626 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Ethiopische nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. M.A.M. Ansink, advocaat te Zaandam (gemeente Zaanstad),
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 29 november 1999 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke witte illegalenregeling (TWIR) zoals neergelegd in TBV 1999/23. Bij besluit van 12 juli 2000, diezelfde datum verzonden, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 7 augustus 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 21 augustus 2000. Het bezwaar is bij besluit van 31 oktober 2000, diezelfde datum verzonden, ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 27 november 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 29 december 2000. Op 14 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 juni 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiseres is geboren in Asmara, dat ten tijde van haar geboorte Ethiopisch grondgebied was, doch dat thans behoort tot Eritrea. Haar ouders zijn van Eritrese afkomst. Op één jarige leeftijd is eiseres met haar ouders verhuisd naar Addis Abeba, Ethiopië, alwaar zij tot haar vertrek in 1991 heeft gewoond.
Sinds 28 juli 1991 verblijft eiseres in Nederland. Haar na haar aankomst hier te lande ingediende asielverzoek is bij besluit in herziening van 6 juni 1996 afgewezen. Het daartegen gerichte beroep is bij uitspraak van 13 oktober 1997 van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, onherroepelijk afgewezen.
Eiseres is nimmer in het bezit geweest van een Ethiopisch paspoort. Zij is in 1991 vanuit Ethiopië op een vals Somalisch paspoort naar Brussel gereisd. Daar is haar valse paspoort ingenomen. Zij is zonder documenten Nederland ingereisd.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake de TWIR, neergelegd in TBV 1999/23, aangezien zij niet in het bezit is van een geldig paspoort. Omdat zij evenmin aan de hand van officiële en gelegaliseerde stukken van de autoriteiten van het land van herkomst aangetoond heeft dat zij niet (meer) in het bezit zal worden gesteld van een nationaal paspoort kan aan eiseres geen ontheffing worden verleend van het paspoortvereiste.
Nu eiseres heeft gesteld dat haar ouders van Eritrese afkomst zijn is het volgens verweerder redelijk om aan te nemen dat eiseres eveneens Eritrese is, tenzij het tegendeel blijkt.
Voorts is geen sprake van dusdanig bijzondere omstandigheden dat verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gebruik dient te maken van zijn discretionaire bevoegdheid een uitzondering te maken op het door hem ter zake gevoerde beleid. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zijn volgens verweerder alle ontstaan gedurende het illegale verblijf van eiseres hier te lande en daarmee is in de TWIR, dat op zichzelf reeds een uitzonderingsbeleid is, reeds rekening gehouden.
De door eiseres gestelde vrees voor haar veiligheid bij terugkeer naar Ethiopië is voorts volgens verweerder een asielgerelateerde omstandigheid welke buiten het kader van de TWIR valt. Indien eiseres toelating als vluchteling wenst dient zij zich tot een aanmeldcentrum te wenden, aldus verweerder.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Op 21 oktober 1998 is zij vergezeld van de heer R.J.E.V. Ebell, coördinator Werkgroep Uitgeprocedeerden van de Stichting Vluchtelingenwerk Zaanstreek, naar het Ethiopische Consulaat Generaal geweest teneinde een paspoort te verkrijgen. Dit werd haar geweigerd, omdat zij volgens de Ethiopische autoriteiten gezien haar Eritrese afkomst geen Ethiopische maar Eritrese zou zijn. Op 28 september 1999 is zij wederom vergezeld van de heer Ebell naar het Eritrese Consulaat Generaal gegaan teneinde aldaar een paspoort te verkrijgen. Dit werd haar eveneens geweigerd, tenzij ze zou kunnen aantonen dat zij Eritrese is. Het door de Eritrese autoriteiten verlangde bewijs moet worden geleverd aan de hand van drie getuigen, die te goeder naam als Eritrese onderdanen bekend staan bij het Eritrese consulaat, die eiseres kennen als Eritrese en dit ook onder ede ten overstaan van de consul-generaal kunnen verklaren. Het is voor eiseres onmogelijk dit bewijs te leveren, aangezien zij geen mensen kent die aan de gestelde voorwaarden voldoen. Eiseres heeft van beide bezoeken een door de heer Ebell opgemaakt verslag (respectievelijk gedateerd 21 oktober 1998 en 29 september 1999) overgelegd, alsmede een verklaring van 28 september 1999 van de Eritrese consul-generaal waaruit blijkt dat hij eiseres niet kan helpen tenzij zij aantoont dat zij Eritrese is. Zij heeft daardoor aangetoond dat zij niet (langer) in het bezit zal worden gesteld van een paspoort, en dient vrijgesteld te worden van het paspoortvereiste.
Ten onrechte stelt verweerder als vereiste dat aan de hand van officiële en gelegaliseerde documenten van de autoriteiten van het land van herkomst moet worden aangetoond dat eiseres niet (langer) in het bezit zal worden gesteld van een paspoort. Uit TK 1999-2000, 19637, nr. 551 blijkt immers dat verweerder op 16 november 2000 ten overstaan van de vaste commissie voor justitie omtrent het ontbreken van een paspoort heeft verklaard, dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij niet in het bezit wordt gesteld van een paspoort. Niet is limitatief aangegeven op welke wijze dit dient te geschieden. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom hij met de door eiseres overgelegde bewijsstukken geen genoegen neemt.
Voorts beroept eiseres zich op klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres verblijft sedert 28 juli 1991 onafgebroken in Nederland, heeft geen banden meer met Ethiopië, en wordt ook niet (meer) als Ethiopisch staatsburger erkend. Bij terugkeer naar Ethiopië is haar veiligheid in gevaar in verband met de deportaties van Ethiopiërs van Eritrese afkomst. Dit klemt te meer vanwege het feit dat zij een alleenstaande vrouw is. In het kader van de belangenafweging dienen alle omstandigheden te worden meegewogen, en mag verweerder niet volstaan met de overweging dat hetgeen hieromtrent is aangevoerd buiten het kader van TBV 1999/23 valt.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat zij ten onrechte niet is gehoord.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd. In aanvulling hierop is nog opgemerkt dat eiseres geen officieel document van de Ethiopische autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij niet in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. Voorts blijkt uit de verklaring van de Eritrese consul-generaal niet dat zij definitief niet door de Eritrese autoriteiten in het bezit van een paspoort kan worden gesteld.
Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 maart 2002 zijn Ethiopiërs van Eritrese afkomst welkom in Eritrea mits zij de Eritrese nationaliteit aantonen. Zonodig kunnen Eritrese ambassades in derde landen behulpzaam zijn bij het verzamelen van bewijs daartoe. De stelling van eiseres dat zij geen mensen kent die voor haar kunnen getuigen is derhalve onvoldoende.
Tot slot twijfelt verweerder aan de oprechtheid van de bezoeken van eiseres aan de Ethiopische en Eritrese autoriteiten. Gelet op de tegenstrijdigheid van de door eiseres aldaar afgelegde verklaringen omtrent haar wetenschap over de verblijfplaats van haar ouders –bij de Ethiopische autoriteiten heeft zij verklaard dat haar ouders in Asmara wonen, terwijl zij bij de Eritrese autoriteiten heeft verklaard dat zij niet wist waar haar ouders op dat moment woonden- kan verweerder zich niet aan de indruk onttrekken dat eiseres een zekere tegenzin heeft betoond bij haar pogingen een paspoort te bemachtigen.
Tenslotte valt volgens verweerder niet in te zien waarom, indien hetgeen eiseres bij de Ethiopische autoriteiten heeft verklaard waar is en haar ouders inderdaad in Asmara verblijven, zij haar ouders aldaar niet zou kunnen bereiken teneinde haar gegevens toe te sturen ten bewijze van haar Eritrese afkomst.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 31 oktober 2000. Het is derhalve bekend gemaakt vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495) en genomen op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994.
4. Het van toepassing zijnde beleid, de TWIR, is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling gelden ter zake de voorlegging van de aanvragen voor advisering door de commissie van burgemeesters - kort weergegeven - de volgende cumulatieve voorwaarden:
Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND;
De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofi-nummer;
De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver-) vals(t)e documenten;
De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
5. Hoewel in het bestreden besluit aan eiseres wordt tegengeworpen dat zij niet voldoet aan voorwaarde 4 en voorwaarde 6 van het beleid, heeft verweerder ter zitting verklaard dat aan eiseres niet langer wordt tegengeworpen dat zij niet zou voldoen aan voorwaarde 6. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder aan eiseres terecht heeft tegengeworpen dat niet is voldaan aan voorwaarde 4 van het beleid (bezit van geldig paspoort), alsmede de vraag of verweerder in deze gebruik had dienen te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om af te wijken van het door hem in deze gevoerde beleid.
In de toelichting op voorwaarde 4 is in TBV 1999/23 het volgende geschreven:
„De vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig paspoort conform artikel 42 (de rechtbank leest: 41) van het Vreemdelingenbesluit en artikel 28, zesde lid van het Voorschrift Vreemdelingen. In voorkomende gevallen kan ontheffing op grond van artikel 28, zevende lid van het Voorschrift Vreemdelingen worden verleend.“
6. Ingevolge artikel 41 Vb in verbinding met artikel 28, zesde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 1994 (VV), dient een vreemdeling om in Nederland te kunnen worden toegelaten voor een verblijf van langer dan drie maanden in het bezit te zijn van een geldig nationaal paspoort. Van het vereiste van het bezit van een geldig nationaal paspoort, kan gelet op artikel 28, zevende lid, VV in verbinding met artikel 42 Vb, worden afgeweken, voor zover hier van belang, indien is gebleken dat betrokkene door de autoriteiten van het land waarvan zij onderdaan is niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig nationaal paspoort, dan wel indien redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat betrokkene zich voor het verkrijgen van een zodanig paspoort tot de bedoelde autoriteiten wendt.
Deze algemene voorwaarde voor verlening voor een vergunning tot verblijf heeft verweerder blijkens voornoemde vierde voorwaarde en de toelichting daarop ook in het beleid, zoals neergelegd in TBV 1999/23, geïncorporeerd.
De rechtbank acht overeenkomstig vaste jurisprudentie het standpunt van verweerder om in beginsel geen vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 te verlenen indien aan dit paspoortvereiste niet is voldaan, in het algemeen niet onredelijk, als ook dat geen ontheffing van dit vereiste wordt verleend dan overeenkomstig deze geïncorporeerde algemene voorwaarde.
7. Ten aanzien van het paspoortvereiste is tussen partijen niet in geschil dat eiseres daaraan niet voldoet. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of verweerder eiseres had dienen te ontheffen van het paspoortvereiste.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet met objectief verifieerbare bewijsstukken van de autoriteiten van het land van herkomst heeft aangetoond dat zij door de Ethiopische autoriteiten niet (meer) in het bezit kan worden gesteld van een paspoort. Het door de heer Ebell opgemaakte verslag van 22 oktober 1998 acht verweerder daartoe onvoldoende.
9. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van een beroep op artikel 28, zevende lid VV jo artikel 42 Vb, bij gebreke aan enigerlei daarvoor gestelde bijzondere bewijsregels en gelet op het door verweerder daaromtrent blijkens TK 1999-2000, 19637, nr. 551 verklaarde, voor de weging van het overgelegde bewijs dient te worden uitgegaan van de vrije bewijsleer van het bestuursrecht. De vreemdeling dient zijn stellingen met betrekking tot genoemde voorwaarde op de voet van artikel 4:2, tweede lid, Awb te onderbouwen. De verstrekte gegevens moeten door verweerder op hun eigen merites, alsmede in het licht van de overige door de vreemdeling verstrekte of bij verweerder bekende gegevens, worden beoordeeld. Verweerder zal dergelijk bewijs mede tegen de achtergrond van andere bewijsmiddelen moeten waarderen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kan stellen dat aan de door de heer Ebell opgemaakte verslagen per definitie geen zelfstandige en/of doorslaggevende betekenis kan worden toegekend vanwege het feit dat deze niet afkomstig zijn uit objectieve en verifieerbare bron. Bij de beoordeling van de overtuigende kracht van de getuigenissen kan wel worden betrokken uit welke bron deze afkomstig zijn.
10. Uit de ten tijde van het slaan van de beslissing op bezwaar bekende ambtsberichten van de Minster van Buitenlandse Zaken (derhalve die van 13 januari 1999 en 31 juli 1999) kan worden afgeleid dat het verkrijgen van reis- en identiteitsdocumenten voor Ethiopiërs van Eritrese afkomst vanwege hun afkomst op onvoldoende medewerking stuit van de Ethiopische autoriteiten. Voor zover van belang wordt dat beeld bevestigd door de nadien verschenen ambtsberichten van 28 februari 2002 en 15 maart 2002. Dit ondersteunt dus de door eiseres betrokken stelling.
Eerst ter zitting heeft verweerders gemachtigde uitdrukkelijk gesteld dat hij twijfelt aan de oprechtheid van de bezoeken van eiseres aan de Ethiopische en Eritrese consulaten, mede omdat eiseres haar kansen op verkrijging van een Ethiopisch paspoort heeft verkleind door aan de Ethiopische consul-generaal over haar Eritrese afkomst te vertellen. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten dat van eiseres verlangd mocht worden dat zij - daar door de Ethiopische autoriteiten naar gevraagd- over haar afkomst slechts naar waarheid uitsluitsel gaf – de stellingname van verweerder lijkt het tegenovergestelde te impliceren-, uit die stellingname blijkt dat verweerder zich kennelijk heel wel bewust is dat de Eritrese afkomst van eiseres aan de verkrijging van een Ethiopisch paspoort in de weg staat. Uit het door de heer Ebell opgemaakte verslag van 21 oktober 1998 blijkt dat ook in het geval van eiseres haar Eritrese afkomst aan de verkrijging van een Ethiopisch paspoort in de weg staat. Nu geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de persoon van de heer Ebell dan wel de inhoud van diens verslag, en verweerder ook geen nader onderzoek heeft gedaan bijvoorbeeld bij die autoriteiten, heeft eiseres, mede gelet op het hiervoor overwogene, naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat zij door de Ethiopische autoriteiten niet in het bezit zal worden gesteld van een Ethiopisch paspoort. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij, niettegenstaande de hiervoor bestaande omstandigheden, van oordeel is dat dit niet het geval zou zijn.
11. Uit de door eiseres overgelegde verklaring van de Eritrese consul-generaal van 28 september 1999 blijkt dat de Eritrese autoriteiten eiseres geen paspoort zullen verstrekken tenzij zij aantoont dat zij Eritrese is. Uit het door de heer Ebell opgemaakte verslag van 29 september 1999 over het bezoek van eiseres aan het Eritrese consulaat-generaal blijkt dat eiseres dit dient aan te tonen door middel van een drietal getuigen die te goeder naam als Eritrees onderdaan bij de Eritrese autoriteiten bekend staan en die onder ede kunnen verklaren dat eiseres als Eritrese geboren is. Te dien aanzien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiseres definitief niet door de Eritrese autoriteiten in het bezit zal worden gesteld van een Eritrees paspoort aangezien, indien hetgeen eiseres ten overstaan van de Ethiopische autoriteiten heeft verklaard waar is en haar ouders in Asmara verblijven, zij haar ouders aldaar zou kunnen bereiken teneinde haar documenten toe te sturen waaruit haar Eritrese afkomst blijkt.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij sedert ongeveer 1995 ieder contact met haar ouders heeft verloren. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiseres met behulp van Eritrese ambassades in het buitenland en diverse non-gouvernementele organisaties de verblijfplaats van haar ouders had kunnen achterhalen. Verweerder gaat hierbij echter voorbij aan de omstandigheid dat niet vaststaat of de ouders van eiseres Eritrees onderdaan zijn.
Tevens gaat verweerder voorbij aan de omstandigheid dat, zo eiseres er al in zou slagen het contact met haar ouders te herstellen, Asmara, de geboortestad van eiseres, ten tijde van haar geboorte Ethiopisch grondgebied was. Het is derhalve maar de vraag is of eiseres werkelijk als Eritrese geboren is. In dit verband verwijst de rechtbank naar haar uitspraak, zitting houdende te Haarlem, van 6 november 2000 (AWB 00/4850), waarin is gebleken dat op een Ethiopische geboorteakte van een op Ethiopisch grondgebied geboren persoon van Eritrese afkomst de Ethiopische nationaliteit vermeld staat. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder ook in de asielprocedure er steeds van uit is gegaan dat eiseres de Ethiopische nationaliteit had. Voorts gaat verweerder voorbij aan de omstandigheid dat, zo haar ouders al Eritrees onderdaan zouden zijn en op haar geboorteakte de Eritrese nationaliteit vermeld staat, eiseres hiermee hooguit twee van de vereiste drie getuigen voorhanden heeft. Dit klemt temeer daar eiseres heeft gesteld dat zij op Ethiopisch grondgebied is geboren en daar tot haar vertrek altijd heeft gewoond, zij geen Eritreërs kent, en derhalve ook geen Eritreërs die kunnen verklaren dat als Eritrese geboren zou zijn Aldus valt bij gebreke van een nadere motivering door verweerder niet in te zien hoe eiseres door de verblijfplaats van haar ouders te achterhalen alsnog in het bezit zou kunnen worden gesteld van een Eritrees paspoort.
12. Uit het vorengaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres niet kan worden ontheven van het paspoortvereiste omdat zij er niet in is geslaagd aan te tonen dat zij door de Ethiopische dan wel Eritrese autoriteiten niet in het bezit zal worden gesteld van een paspoort. Reeds hierom dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft daarom geen nadere bespreking. Verweerder zal worden opgedragen een opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002 , door mr. P. van Steijnen, rechter, in tegenwoordigheid van I. Boland, griffier.
Afschrift verzonden op: 26 september 2002
Conc: PvS
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.