ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1346

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/58043
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling wegens onvoldoende voortvarendheid van de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 augustus 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een vreemdeling, eiser A, geboren in 1980 in Roemenië. Eiser was op 27 juli 2002 aangehouden op verdenking van winkeldiefstal en werd in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser stelde dat de overheid onvoldoende voortvarend had gehandeld bij de voorbereiding van zijn uitzetting, aangezien er zes dagen verstreken waren zonder actie van de zijde van de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank oordeelde dat de handelwijze van de verweerder niet voldeed aan de eisen van voortvarendheid. De rechtbank wees erop dat eiser op 26 juli 2002 in het bezit was van een geldig paspoort, dat op 27 juli 2002 aan de Vreemdelingendienst was overgedragen. Pas op 2 augustus 2002 werd er een vlucht voor eiser aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de vertraging in de uitzetting van eiser onterecht was en dat de bewaring met ingang van de uitspraak onrechtmatig was geworden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en wees de schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was om deze toe te kennen. De proceskosten werden toegewezen aan eiser, met de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/58043
UITSPRAAK
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1980 te B,
nationaliteit Roemeense,
IND dossiernummer 0207-30-4052,
thans verblijvende in het politiebureau te Amsterdam,
raadsman mr. D. Gahar,
eiser,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
vertegenwoordigd door mr. D. Specker,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1 Procesverloop
Op 27 juli 2002 is eiser aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit, te weten winkeldiefstal. Blijkens een bij de stukken gevoegd proces-verbaal konden hangende het strafrechtelijk onderzoek zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet worden vastgesteld.
Op 27 juli 2002 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Eiser heeft op 29 juli 2002 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 augustus 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Standpunten
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Eiser voert daartoe aan dat de Vreemdelingendienst sinds 27 juli 2002 in het bezit is van het paspoort van eiser. De uitzetting van eiser had al lang plaats kunnen vinden. Verweerder heeft onvoldoende voortvarend gehandeld.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren en het verzoek om toekenning van schadevergoeding af te wijzen.
3 Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd zijn.
De procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrees gerechtvaardigd is dat eiser, die geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, indien in vrijheid gesteld, zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank laat daarbij wegen dat eiser niet beschikt over een geldige titel tot verblijf, wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over een vaste woon- en /of verblijfplaats.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld oordeelt de rechtbank als volgt.
Uit hetgeen staat vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Algemene herziening van de Vreemdelingenwet (Kamerstukken II, 1998/1999, 26 732, nr.3, p.88) op artikel 92 Vw (thans: artikel 94) kan niet worden geconcludeerd dat de voortvarendheid waarmee verweerder werkt aan de uitzetting van de vreemdeling niet in een eerste beroep kan worden getoetst. Met de inwerkingtreding van de nieuwe vreemdelingenwet is de termijn voor het eerste beroep echter dermate kort, dat verweerder veelal nog geen activiteiten zal hebben (kunnen) verrichten ter fine van uitzetting van de vreemdeling en aan een indringende toets van de voortvarendheid, behoudens bijzondere omstandigheden, niet gauw zal worden toegekomen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van zodanige omstandigheden dat ook bij een marginale toetsing van de voortvarendheid die verweerder dient te betrachten bij de voorbereiding van de uitzetting van eiser, de handelwijze van verweerder niet aan de te stellen eisen voldoet. Niet valt immers in te zien waarom verweerder zes dagen geen actie heeft ondernomen teneinde eiser uit te zetten. Eiser is hierdoor langer van zijn vrijheid beroofd dan het geval zou zijn geweest indien verweerder voortvarend had gehandeld. De rechtbank overweegt daarbij dat bij de strafrechtelijke staandehouding van eiser op 26 juli 2002 is gebleken dat eiser in het bezit was een geldig nationaal paspoort. Op 27 juli 2002 is eiser overgedragen aan de Vreemdelingendienst en is het paspoort eveneens in handen van de Vreemdelingendienst gekomen. Verweerder heeft eerst op 2 augustus 2002 een vlucht ten behoeve van eiser aangevraagd. Ook ter zitting heeft verweerder geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het tijdsverloop tussen de inbewaringstelling en de aanvraag van de vlucht kunnen worden verklaard.
De omstandigheid dat eiser op 31 juli 2002 is gehoord, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat voortvarend is gehandeld, aangezien identiteit en nationaliteit van eiser reeds op basis van het paspoort waren vastgesteld en verweerder niet kenbaar getwijfeld heeft aan de authenticiteit van het paspoort. Niet valt derhalve in te zien dat dit gehoor informatie zou hebben kunnen opleveren die tot nieuwe inzichten over de identiteit en nationaliteit van eiser zouden hebben kunnen leiden.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is geworden en moet worden opgeheven. Het beroep is derhalve gegrond.
Nu de rechtbank aannemelijk acht dat door het niet voortvarend handelen van verweerder de uitzetting van eiser is vertraagd maar het ervoor moet worden gehouden dat eiser, indien eerder een aanvraag voor een vlucht zou zijn ingediend, niet eerder dan heden zou zijn uitgezet, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring met ingang van heden onrechtmatig is geworden. Er bestaat derhalve geen aanleiding de door eiser gevraagde schadevergoeding toe te kennen.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
4 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Smeele en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier op 6 augustus 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 9 augustus 2002