ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1326

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/35800
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Surinaamse vreemdeling na strafrechtelijke detentie

In deze zaak gaat het om de onrechtmatige bewaring van een Surinaamse vreemdeling, die na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring is gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de grondslag voor deze bewaring, namelijk de ongewenstverklaring van de vreemdeling, pas op 8 mei 2002 aan hem is bekendgemaakt. De vreemdeling was al eerder gehoord over deze ongewenstverklaring, maar het besluit tot ongewenstverklaring had veel eerder bekendgemaakt moeten worden. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling hierdoor in een ongunstiger positie is gebracht, omdat hij gedurende zijn strafrechtelijke detentie rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen de ongewenstverklaring. De rechtbank wijst erop dat de vreemdeling door de late bekendmaking van de ongewenstverklaring rauwelijks geconfronteerd werd met zijn situatie, wat ook zijn gezinsleven negatief beïnvloedde. De rechtbank concludeert dat het belang van de vreemdeling zwaarder weegt dan het belang van de verweerder om voorbij te gaan aan de schending van het beleid. Het beroep van de vreemdeling wordt gegrond verklaard, de maatregel van bewaring wordt opgeheven en er wordt schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige bewaring. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 332,50 en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr : AWB 02/35800 VRWET
Inzake : [A], CRV nummer [CRV nummer], verblijvende op het politiebureau te Rotterdam, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde drs. I.M. Uitermark, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1964 en de Surinaamse nationaliteit te hebben.
2. Op 8 mei 2002 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 8 mei 2002 waarbij de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 15 mei 2002. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000.
2. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
3. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling op 8 mei 2002 om 8.00 uur na het einde van zijn strafrechtelijke detentie is overgedragen aan de vreemdelingendienst. Hij is vervolgens met toepassing van artikel 50, derde lid, Vw2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Vervolgens is de vreemdeling in bewaring gesteld.
4. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gehandeld conform haar beleid zoals neergelegd in A5/5.3.7. en A4/6.11 van de Vreemdelingencirculaire 2000. In dat verband is gewezen op het volgende. De strafrechtelijke detentie was aangevangen op 24 januari 2000 en zou voortduren tot 8 mei 2002 en verweerder was daarvan op de hoogte. Eerst na afloop van de strafrechtelijke detentie is aan de vreemdeling uitgereikt een besluit van 7 mei 2002 tot ongewenstverklaring, alhoewel de vreemdeling al op 30 mei 2001 en 28 september 2001 door verweerder is gehoord met betrekking tot het voorstel strekkende tot ongewenst verklaring. Terzake dat besluit heeft de vreemdeling inmiddels een bezwaarschrift en een voorlopige voorziening tot schorsing ingediend. De procedure over de ongewenstverklaring had echter, gelet op voornoemd beleid van verweerder, zo veel mogelijk tijdens de strafrechtelijke detentie moeten kunnen plaats hebben. Gelet op de persoonlijke situatie van de vreemdeling heeft deze een groot belang bij naleving van dat beleid.
Voorts heeft de gemachtigde aangevoerd dat de vreemdeling pas op de 5e dag na aanvang van de bewaring is aangemeld bij het Penitentiair Selectiecentrum en dat deze aanmelding daarmee niet tijdig heeft plaatsgevonden.
Tenslotte heeft de gemachtigde aangevoerd dat verweerder niet voldoende voortvarend handelt, nu er nog geen aanvraag tot afgifte van een laissez-passer is gedaan.
5. De rechtbank overweegt dat blijkens hoofdstuk A5/5.3.7.1. Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) als uitgangspunt geldt dat zoveel als mogelijk voorkomen dient te worden dat de vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie nog enige tijd in vreemdelingrechtelijke bewaring moeten worden gesteld alvorens tot uitzetting kan worden overgegaan.
In hoofdstuk A4/6.11 Vc is vermeld dat wanneer vreemdelingen strafbare feiten plegen het van belang is dat de vreemdelingrechtelijke consequenties hiervan bezien worden en dat het zeer wenselijk is dat de hiervoor bedoelde procedures in een zo vroeg mogelijk stadium in gang worden gezet.
6. In het onderhavige geval is de grondslag voor verweerder om de vreemdeling na afloop van diens strafrechtelijke detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring te stellen gelegen in de ongewenst verklaring van de vreemdeling. Dat besluit is eerst op 8 mei 2002 bekend gemaakt door uitreiking aan de vreemdeling. De omstandigheden die door verweerder ten grondslag zijn gelegd aan die ongewenstverklaring hebben zich reeds voorgedaan voordat de strafrechtelijke detentie een aanvang nam op 24 januari 2000 en, naar moet worden aangenomen, was verweerder van dat alles op de hoogte. De vreemdeling is terzake van de ongewenstverklaring reeds op 30 mei 2001 en 28 september 2001gehoord. Niet valt in te zien waarom het besluit en de bekendmaking daarvan niet aanmerkelijk eerder had kunnen plaats hebben. De gemachtigde van verweerder kon hierover niets naders verklaren.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval in strijd gehandeld met voornoemd beleid. Bovendien is de vreemdeling daardoor in een ongunstiger positie gebracht. Indien de beschikking op een aanmerkelijk vroeger moment bekend was gemaakt had de vreemdeling nog gedurende zijn strafrechtelijke detentie rechtsmiddelen tegen de beslissing tot ongewenstverklaring kunnen aanwenden, waardoor de vreemdeling mogelijk na afloop van de strafrechtelijke detentie in rechte zekerheid zou hebben verkregen omtrent de al dan niet gegrondheid van zijn tegen de ongewenstverklaring ingestelde bezwaar.
Daarbij zijn de nadelige gevolgen voor de vreemdeling bij deze onjuiste gang van zaken aan te merken als voor hem van niet geringe omvang.
Door de beschikking op de dag van zijn invrijheidstelling aan de vreemdeling uit te reiken is de vreemdeling rauwelijks geconfronteerd met de ongewenstverklaring en de daarop volgende inbewaringstelling en heeft hij noch zijn gezin zich daarop kunnen instellen.
Hierbij wijst de rechtbank op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze door en namens hem ter zitting naar voren zijn gebracht. Die hebben onder meer betrekking op de door de vreemdeling tijdens zijn laatste strafrechtelijke detentie gevolgde agressieregulatietherapie en op zijn gezinssituatie. In verband met de geboorte van de jongste zoon is de vreemdeling ook een bijzonder verlof gegund. In totaal is hij drie maal geschorst uit zijn strafrechtelijke detentie.
In het bijzonder is gewezen op een passage uit een rapport van 26 september 2001 van de directeur van de P.I. Haaglanden (alwaar de vreemdeling zijn therapie heeft gevolgd): "Naar ons oordeel is er nu een situatie ontstaan waarin betrokkene het a.h.w. verdient om een kans te krijgen om zichzelf te bewijzen. Wat dat betreft is de bevalling van zijn vriendin uiteraard voor hem een belangrijk moment om even de rol als man en vader te kunnen vervullen. (..) Als betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld om weer even bij zijn gezin te zijn zal dat naar onze inschatting een positieve, stimulerende bijdrage kunnen leveren aan het verdere verloop van de behandeling ...".
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van de vreemdeling zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om voorbij te gaan aan schending van de in het beleid vastgelegde verplichtingen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen de persoonlijke situatie van de vreemdeling. De vreemdeling is herhaaldelijk met justitie in aanraking gekomen als gevolg van zijn gedragsproblemen. In verband met deze problemen is de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie in therapie gegaan. Na afloop van die detentie zou de therapie op een andere basis worden voortgezet via de reclassering. De thans door verweerder gevolgde onjuiste procedure leidt ertoe dat de therapie niet kan worden vervolgd. Ook het gezinsleven van de vreemdeling wordt als gevolg van de door verweerder gevolgde procedure verstoord.
eens te meer zeer nadelig.
9. Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van de maatregel van bewaring van de vreemdeling op en na 8 mei 2002 onrechtmatig is. De andere grieven behoeven mitsdien geen toetsing. Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 15 mei 2002.
10. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 7 dagen onrechtmatige bewaring. Zij ziet evenwel grond om de hoogte van de schadevergoeding te matigen met 50%. De aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding bedraagt:
7 x € 95,-- x 0,5 = € 332,50.
11. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 332,50 (ZEGGE: driehonderd en twee en dertig euro en vijftig cent) ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
IV. RECHTSMIDDEL
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Voor zover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002 in tegenwoordigheid van W.M. Colpa, griffier.
afschrift verzonden op: 17 mei 2001