RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/67882 VRONTN A R12 G11 S4
Uitspraak: 17 september 2002
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A
geboren [...] te Turkije,
van Turkse nationaliteit,
IND-dossiernummer 9110.010361,
thans verblijvende in het huis van bewaring te Ter Apel.
Namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: verweerder) is de rechtbank op 4 september 2002 op grond van artikel 96, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd bij besluit van 24 juli 2002.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een door de vreemdeling ingesteld beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, op 12 september 2002 ter zitting gehoord.
Namens verweerder is de heer G. Gesterkamp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen.
De maatregel van bewaring is bij besluit van 24 juli 2002 opgelegd met het oog op de uitzetting van de vreemdeling, nu naar het oordeel van verweerder het belang van de openbare orde zulks vordert en de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000 (artikel 59, eerste lid en onder b, Vw 2000).
Naar aanleiding van een eerder ingediende kennisgeving heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 augustus 2002 (het voortduren van) de bewaring niet onrechtmatig geoordeeld. Derhalve is thans uitsluitend aan de orde of sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van deze eerdere kennisgeving zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die de bewaring onrechtmatig maken en of er nog zicht op uitzetting bestaat.
Tegen de uitspraak van 8 augustus 2002 is door de vreemdeling hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de uitspraak van 27 augustus 2002 wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beschikking van 2 september 2002 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 3 september 2002 de maatregel van bewaring voortgezet, nu naar het oordeel van de verweerder het belang van de openbare orde zulks vorderde en de vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Op 9 september 2002 heeft de vreemdeling een op 5 september 2002 gedateerde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Doel van het verblijf in Nederland is het verrichten van arbeid als zelfstandige. Tevens is op 9 september 2002 een op 5 september 2002 gedateerde aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met verblijf bij de partner van de vreemdeling ingediend.
Vervolgens heeft verweerder de maatregel van bewaring bij besluit van 11 september 2002 voortgezet op grond van artikel 59, eerste lid en onder b, Vb 2000 nu de vreemdeling naar het oordeel van verweerder rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000.
Namens de vreemdeling is tijdens de zitting aangevoerd dat er thans onvoldoende grond voor de vreemdelingenbewaring bestaat. Gesteld wordt dat er geen sprake is van een openbare ordeprobleem, aangezien de vreemdeling valt onder de werking van de Associatieovereenkomst EG-Turkije. De ongewenstverklaring van de vreemdeling komt hierdoor in een ander licht te staan. De vreemdeling heeft op 9 september 2002 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier ingediend en een verlengingsverzoek ingediend voor een vergunning tot verblijf bij zijn partner. Verzocht wordt om de onmiddellijke opheffing van de bewaring te bevelen.
Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. In de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, zoals deze uit de stukken en ter zitting naar voren zijn gekomen, zijn geen redenen gelegen om de opheffing van de bewaring te bevelen. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Bij uitspraak van 8 augustus 2002 is de maatregel van bewaring rechtmatig geoordeeld. Gezien het stelsel van rechtsmiddelen van de Vreemdelingenwet 2000 moet het door de vreemdeling gestelde met betrekking tot het belang van de openbare orde en de ongewenstverklaring in het onderhavige beroep buiten beschouwing worden gelaten, nu de vreemdeling dit aspect (voor een deel) reeds eerder naar voren heeft gebracht en (voor het overige) dit reeds eerder naar voren had kunnen -en derhalve moeten- brengen. Nieuw ten opzichte van de vorige toetsing is de omstandigheid dat op 9 september 2002 een aanvraag tot het verlenen en de verlenging van een verblijfsvergunning regulier is ingediend. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet een omstandigheid die leidt tot onrechtmatigheid van de (voortzetting van de) bewaring.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitzetting met voldoende voortvarendheid voorbereidt en - anders dan namens de vreemdeling is betoogd - thans nog voldoende zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de uitzetting van de vreemdeling gepland stond op 17 september 2002. Omdat verweerder de beslissing op de nieuwe aanvragen om een verblijfsvergunning eerst afwacht, wordt de geplande uitzetting niet geëffectueerd. De rechtbank acht deze gang van zaken niet onrechtmatig.
Overigens merkt de rechtbank ten aanzien van het verblijf van de vreemdeling in Nederland het volgende op. Vast staat dat de vreemdeling bij beschikking van 12 februari 1998 ongewenst is verklaard, welke beschikking op 24 oktober 2001 onherroepelijk is geworden. Op grond van artikel 67, derde lid, Vw 2000 heeft de vreemdeling in afwijking van artikel 8, Vw 2000 geen rechtmatig verblijf in Nederland. De maatregel van bewaring is bij besluit van 11 september 2002 derhalve ten onrechte gebaseerd op artikel 59, eerste lid en onder b, Vw 2000 en niet op de in dit artikellid genoemde a-grond. Nu echter gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling door deze wijze van handelen in zijn belang is geschaad, leidt deze situatie niet tot het oordeel dat de opheffing van de maatregel moet worden bevolen.
Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
De uitspraak is gedaan door mr. W.M. van Schuijlenburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Visser als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2002.
Afschrift verzonden: 25 september 2002