ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1291

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/43909 BEPTDN H e.v
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van groepsuitzetting naar de Democratische Republiek Congo

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Congolees gezin. De verzoekers, A en B, hebben op 3 juni 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 7 juni 2002 door de Staatssecretaris van Justitie is afgewezen. Tegen deze afwijzing hebben zij beroep ingesteld en verzocht om hun uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft op 25 juni 2002 de openbare behandeling van het verzoek gehouden.

De voorzieningenrechter heeft zich in deze procedure beperkt tot de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot heroverweging van de eerdere afwijzing van de asielaanvraag. Verzoekers hebben onder andere een brief van Amnesty International en informatie van Docu Congo ingediend, waaruit zou blijken dat afgewezen asielzoekers bij terugkeer in de DRC problemen ondervinden van de autoriteiten. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat de informatie van Amnesty International en Docu Congo van algemene aard is en niet specifiek betrekking heeft op de situatie van de verzoekers.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de Staatssecretaris van Justitie hadden moeten aanzetten tot een ander besluit. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema en uitgesproken op 5 juli 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr:
AWB 02 / 43909 BEPTDN H en AWB 02/44126 BEPTDN (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 43910 BEPTDN H en AWB 02/44130 BEPTDN (beroepszaak)
IND nr.: 9306-18-0038
inzake: A, geboren op [...] 1957, en B, geboren op [...] 1957 en hun twee minderjarige kinderen, allen van Kongolese nationaliteit, wonende te C, verzoekers,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluiten van 7 juni 2002 zijn de door verzoekers op 3 juni 2002 ingediende aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze besluiten hebben verzoekers op 7 juni 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 7 juni 2002 hebben verzoekers de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht hun uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 25 juni 2002. Daarbij hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts zijn verzoekers ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt. Daartoe moet worden bezien of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
Feiten
2.5 Op 18 juni 1993 hebben verzoekers een asielaanvraag ingediend. Het beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 11 oktober 2001 gegrond verklaard en daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Op 21 april 1998 hebben verzoekers wederom een aanvraag ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Zwolle, van 11 oktober 2001 is het beroep gericht tegen het ongegrondverklaring van het bezwaar ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen
2.6 Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van verzoeker afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 Awb. Overwogen is dat hetgeen verzoekers in de onderhavige (herhaalde) aanvragen naar voren hebben gebracht, niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden -aangeduid als nova- in de zin van voornoemd artikel. De informatie van Docu Congo en Amnesty International zijn van algemene aard en zien niet op de specifieke situatie van verzoekers. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat slechts de brief van Amnesty International en het schrijven van Docu Congo dateren van na de uitspraak van 11 oktober 2001. Hieruit kan niet worden afgeleid dat er sprake is van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De brief van Amnesty ziet op algemene informatie en wordt niet onderschreven. Er is al eerder onderzoek geweest naar eventuele risico's bij groepsuitzetting naar de Democratische Republiek Congo (DRC), maar dit onderzoek leverde niets op. Daarbij gaat het hier om de toelatingsvraag en is groepsuitzetting niet aan de orde.
2.7 Verzoekers baseren hun aanvraag op nieuwe informatie, waaronder brieven van Amnesty International en Docu Congo, waaruit blijkt dat naar de DRC terugkerende asielzoekers op de luchthaven van Kinshasa veelal te maken krijgen met detentie door de veiligheidsdiensten, waarbij mishandeling voorkomt. In een soortgelijke zaak in nevenvestigingsplaats Utrecht zijn er telefonisch vragen gesteld aan verweerder omtrent deze kwestie. Voorts hebben verzoekers een brief overgelegd van het Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid waaruit blijkt dat verzoekster zich aldaar onder behandeling heeft moeten stellen. Tevens voeren verzoekers aan dat hun kinderen in Nederland zijn geboren en ge ntegreerd zijn.
2.8 Bij brief van 27 juni 2002 heeft verweerder aangegeven dat gebleken is dat bij verweerder over vragen van de zittingsplaats Utrecht niets bekend is.
Beoordeling van het beroep
2.9 In artikel 4:6, eerste lid van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2.10 Volgens vaste jurisprudentie is alleen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds ook niet naar voren hadden kunnen worden gebracht.
2.11 Aangezien verzoekers hebben aangegeven dat bij de onderhavige aanvraag ten aanzien van het persoonlijke asielrelaas geen sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 Awb, beperkt de beoordeling van de voorzieningenrechter zich tot de vraag of zich na de eerdere procedure, voorzover daarbij geweigerd is aan verzoekers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen in verband met artikel 3 EVRM nieuwe feiten of omstandigheden aan de dag zijn getreden, die verweerder noopten dan wel aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging.
2.12 Met betrekking tot het door verzoeker overgelegde afschrift van een schrijven van Docu Congo van 24 juni 2001 alsmede een kopie van enkele bladzijden van het BAFL-rapport over de DRC van mei 2000 overweegt de voorzieningenrechter dat blijkens de afgiftedatum deze stukken ook reeds ten tijde van de eerdere procedure, die afgesloten werd met de rechterlijke uitspraak van 11 oktober 2001, bekend waren danwel bekend hadden kunnen zijn.
2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat in de brief van Amnesty International van 22 maart 2002 alsmede in de informatie van Docu Congo van 26 februari 2002 feiten en omstandigheden worden vermeld die verzoekers niet bij de eerdere uitspraak bekend waren en ook niet bekend hadden kunnen zijn. Vervolgens is het de vraag of die feiten en omstandigheden voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn tot het nemen van een ander besluit.
2.14 Van verzoekers zijde is aangevoerd dat afgewezen asielzoekers bij terugkeer in de DRC problemen ondervinden van de autoriteiten. Ten eerste dient te worden opgemerkt dat de informatie ten aanzien van een zaak die in nevenvestigingsplaats Utrecht heeft gespeeld feitelijk onjuist is. Er is niets bekend over vragen omtrent deze kwestie. Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun stelling verwezen naar informatie van Amnesty International en Docu Congo. Uit ambtshalve bekende informatie is de voorzieningenrechter bekend dat de brief van Amnesty International van 22 maart 2002 is beantwoord door de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 mei 2002 (kenmerk 5160229/02/DVB). Eveneens zijn er omtrent de groepsuitzetting naar de DRC op 5 april 2002 vragen gesteld aan de kamer, welke beantwoord zijn door de Minister van Justitie op 15 mei 2002 (TK 2001-2002, Aanhangsel 1124). De Staatssecretaris van Justitie stelt zich volgens deze informatie op het standpunt dat haar geen gevallen bekend zijn van personen die problemen hebben ondervonden van de Kongolese autoriteiten, nadat zij per charter naar de DRC zijn teruggekeerd. Bij gebreke van een andersluidende reactie ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten op grond waarvan dit standpunt als onjuist moet worden beschouwd danwel dat er sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM.
2.15 Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van verzoekers sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verzoekers voor toelating in aanmerking zouden dienen te komen. Voor wat betreft de medische aspecten alsmede de stelling van verzoekers dat zij in Nederland geïntegreerd zijn, wordt overwogen dat de onderhavige procedure slechts ziet op asielgerelateerde aspecten en zich daarom niet leent voor beoordeling van de door verzoekers aangevoerde omstandigheden. Voor beoordeling van deze aspecten staat voor verzoekers het reguliere traject open.
2.16 Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Afschrift verzonden op : 8 juli 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.