ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1244

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/72767 OVERIO H, 00/72766 OVERIO H, 99/5196
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Iraakse vreemdeling en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 september 2002 uitspraak gedaan over de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van eiser, een Iraakse vreemdeling. Eiser had verzocht om een voorlopige voorziening om de uitzetting te schorsen totdat op zijn bezwaar en beroep tegen de intrekking van zijn vvtv was beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vvtv op juiste gronden is gebeurd, waarbij verweerder zich heeft beroepen op de situatie in Noord-Irak en de mogelijkheid voor eiser om terug te keren naar zijn land van herkomst. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat terugkeer naar Noord-Irak in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat het onredelijk bezwarend zou zijn, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft verweerder in zijn standpunt gevolgd dat de situatie in Noord-Irak niet langer van bijzondere hardheid is, en dat de intrekking van de vvtv derhalve rechtmatig was. Echter, in de tweede zaak, die ook betrekking had op de aanvraag van een mvv (machtiging tot voorlopig verblijf), heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd dat het voor eiser feitelijk onmogelijk of onredelijk bezwarend is om via Noord-Irak naar Turkije te reizen om daar een mvv aan te vragen. De rechtbank heeft het beroep in deze zaak gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 72767 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 00 / 72766 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 99 / 5196 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Iraakse nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij beschikking van 29 april 1998 heeft verweerder aan eiser met ingang van 28 juni 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Bij beschikking van 22 maart 1999 is de vvtv van eiser ingetrokken. Het hiertegen ingediende bezwaar van 16 april 1999 is bij beschikking van 16 augustus 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 12 september 2000 beroep ingesteld (AWB 00/72766 OVERIO H).
1.2 Bij verzoekschrift van 16 april 1999 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar en inmiddels het beroep tegen de intrekking van de vvtv is beslist
1.3 Bij beschikking van 27 april 2000 is de aanvraag van eiser van 3 april 2000 om hem een vergunning tot verblijf (vtv) te verlenen voor het doel: verblijf bij Nederlandse echtgenote B buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het hiertegen ingediende bezwaar van 10 mei 2000 is bij beschikking van 7 september 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 12 september 2000 beroep ingesteld (AWB 00/72767 OVERIO H).
1.4 Bij verzoekschrift van 7 augustus 2000 heeft eiser verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar en inmiddels het beroep tegen
de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag voor een vtv met als doel verblijf bij echtgenote is beslist.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift van 14 maart 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 april 2001. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Nadat op 10 april 2001 het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer was gesloten, is op 21 juni 2001 het onderzoek heropend omdat een reactie van partijen op de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 5 juni 2001 (met kenmerk Awb 01/1527, 01/1704 & 01/1776 OVERIO H) van belang werd geacht voor de beslissing. Na ontvangst van de reactie van verweerder van 8 augustus 2001 en van de gemachtigde van eiser van 10 september 2001, is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats.
1.7 Op 26 februari 2002 heeft nogmaals een openbare behandeling van het geschil plaatsgevonden. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten opnieuw uiteengezet. Nadat het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer was gesloten heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen omdat het voor de beslissing van belang werd geacht dat verweerder nadere informatie zou verschaffen. Na ontvangst van de reacties van verweerder van 17 mei 2002 en 6 juni 2002 en de reactie van de gemachtigde van eiser van 2 juli 2002 heeft de rechtbank het onderzoek met instemming van partijen zonder nadere zitting gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
In de zaak met kenmerk Awb 00/72766 OVERIO H
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en de bestreden beschikking bekend zijn gemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van bezwaar en beroep als ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het vóór 1 april 2001 geldende procedurele en materiële recht van toepassing. Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat zijn vvtv ten onrechte is ingetrokken omdat terugkeer naar Noord-Irak in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM dan wel van kennelijk onredelijke hardheid zou getuigen.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op juiste gronden is besloten de vvtv van eiser in te trekken en verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999.
2.5 Ingevolge artikel 12a, vierde lid, Vw (oud) wordt een voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken, indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.6 De rechtbank overweegt dat blijkens de tekst van artikel 12b Vw (oud) de wetgever aan verweerder beoordelingsvrijheid heeft gegeven ten aanzien van de beantwoording van de vraag of gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Uit de tekst van dit artikel blijkt voorts dat de wetgever verweerder - bij een positieve beantwoording van voornoemde vraag - de beleidsvrijheid heeft toegekend al dan niet een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen. Deze beoordelings- en beleidsvrijheid heeft verweerder ook indien hij terugkomt op het aanvankelijke oordeel dat gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Zoals de rechtbank reeds in eerdere uitspraken heeft overwogen, heeft de wetgever aan het in artikel 12b Vw (oud) bedoelde oordeel van verweerder onmiddellijke werking willen toekennen. Bij de hierboven genoemde uitspraken van 13 september 1999 heeft de REK geoordeeld dat, mede gelet op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998 over Noord-Irak, de beëindiging van het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid niet onredelijk is. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001 is geoordeeld dat verweerder op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 en 11 april 2001 betreffende Noord-Irak, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in Noord-Irak in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
2.7 De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen. Onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraken van 13 september 1999 is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat gedwongen terugkeer naar Noord-Irak niet langer van bijzondere hardheid is, zodat terecht is besloten tot intrekking van de aan eiser verleende vvtv.
2.8 Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de informatie uit genoemde ambtsberichten aangaande de feitelijke situatie ter plaatse niet langer als juist kan worden aanvaard.
2.9 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden besloten de aan eiser verleende vvtv in te trekken. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard en bestaat geen grond een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
2.10 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
In de zaak met kenmerk Awb 00/72767 OVERIO H
2.11 Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.12 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.13 Ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw (oud), kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling worden genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke de vreemdeling heeft aangevraagd bij en welke aan de vreemdeling is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de vreemdeling.
2.14 In artikel 16a, derde lid, Vw (oud) is een aantal categorieën genoemd van vreemdelingen die vrijgesteld worden van het mvv-vereiste. Daarnaast noemt artikel 52a Vb (oud) een aantal gevallen waarbij vrijstelling van het mvv-vereiste plaatsvindt.
Krachtens artikel 16a, zesde lid, Vw (oud) kan in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het mvv-vereiste (de zogenaamde hardheidsclausule).
2.15 In hoofdstuk A4/6.3 van de Vc 1994 is met betrekking tot artikel 16a Vw (oud) bepaald dat indien in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is, de mvv dan dient te zijn afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging die het dichtst in de buurt van het land van herkomst of van bestendig verblijf is gevestigd.
2.16 In de onderhavige zaak is in geschil of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te stellen.
2.17 De kern van het geschil wordt beheerst door de in rechtsoverweging 1.6 genoemde uitspraak van de Rechtseenheidskamer. In deze uitspraak heeft de Rechtseenheidskamer ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule het navolgende overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij de voorbereiding van een besluit terzake het al dan niet honoreren van een beroep op de hardheidsclausule, de stelling dat het feitelijk onmogelijk dan wel onredelijk bezwarend is de reis naar die vertegenwoordiging te maken, gemotiveerd te weerleggen. Daarbij kan verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank voorts ook niet onttrekken aan het toekennen van enige betekenis aan de omstandigheid dat eiseres als asielzoekster Nederland is binnengekomen waardoor haar toen het mvv-vereiste niet is tegengeworpen.
(...) De rechtbank acht namelijk de stelling van verweerder dat het in de praktijk mogelijk is om met Somalische documenten terug te keren naar Somalië onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft weliswaar aangegeven dat een aantal Somaliërs vrijwillig is teruggekeerd naar Somalië, maar onduidelijk is gebleven op welke wijze en met gebruikmaking van welke documenten dit is gebeurd."
2.18 Verweerder heeft, ten aanzien van de terugkeermogelijkheid naar Noord-Irak en de mogelijkheid zich naar Turkije of Syrië te begeven om daar een mvv aan te vragen, in zijn reactie van 8 augustus 2001 betoogd dat de terugkeer naar Noord-Irak niet alleen feitelijk mogelijk is, maar met behulp van de vereiste documenten ook kan geschieden. Het feit dat eiser niet over een geldig grensoverschrijdingsdocument beschikt, betekent niet dat van eiser niet zou kunnen worden gevergd naar Noord-Irak terug te keren. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar de overgelegde brief van het IOM van 7 augustus 2001. Daaruit blijkt dat sinds 1 januari 1999 83 personen naar Irak zijn teruggekeerd. Een viertal Irakezen is door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken in het bezit gesteld van een laissez-passer en van de Turkse vertegenwoordiging in Nederland hebben zij een transitvisum ontvangen, waarmee zij via Turkije naar Irak kunnen terugkeren. Voor de mogelijkheid om zich vanuit Noord-Irak naar Turkije te begeven verwijst verweerder naar het ambtsbericht van 12 april 2001 inzake Noord-Irak.
2.19 Eiser heeft zich in zijn reactie van 10 september 2001 op het standpunt gesteld dat, nu hij niet beschikt over de vereiste documenten, het voor hem niet mogelijk is dan wel van hem in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij naar Noord-Irak
terugkeert en zich vervolgens naar Turkije of Syrië begeeft om een mvv aan te vragen. Eiser handhaaft zijn beroep op de hardheidsclausule.
2.20 Bij de openbare behandeling van het beroep voor de meervoudige kamer ter zitting van 26 februari 2002 heeft gemachtigde van verweerder verwezen naar het toentertijd zeer recent openbaar gemaakte algemeen ambtsbericht Turkije/Irakezen van 19 december 2001. Dit ambtsbericht gaat met name over de inreis en het verblijf van Irakezen in Turkije. Voor onder meer de wijze waarop personen die woonachtig zijn in Noord-Irak Turkije kunnen inreizen wordt in voornoemd ambtsbericht verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Noord-Irak van oktober 2001, paragraaf 3.3.4.
2.21 Nadat het onderzoek ter terechtzitting van 26 februari 2002 was gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder bij brief van 21 maart 2002 nadere vragen gesteld over de concrete mogelijkheden om terug te keren naar Noord-Irak en vervolgens de reis naar de Nederlandse vertegenwoordiging in Turkije te maken om aldaar een mvv aan te vragen.
2.22 Vraag 2. luidde: "Uit het algemeen ambtsbericht inzake Noord-Irak van oktober 2001, paragraaf 3.3.4.2 (Turkije), blijkt dat voor inreis van personen vanuit Noord-Irak in Turkije paspoort/reisdocument en identiteitskaart gecontroleerd worden. Uit
het algemeen ambtsbericht Turkije/Irakezen van december 2001 blijkt dat vreemdelingen die Turkije willen inreizen, dienen te beschikken over een geldig paspoort. Voor onder andere Iraakse staatsburgers geldt bovendien een visumplicht (zie paragraaf 2.1). In paragraaf 3.1 van datzelfde ambtsbericht wordt echter gesproken over geldige reisdocumenten. Welke documenten heeft de vreemdeling in de onderhavige zaak nodig voor legale grensoverschrijding vanuit Noord-Irak naar Turkije in verband met de aanvraag van een mvv en voor terugkeer vanuit Turkije naar Noord-Irak in verband met het verloop van de mvv-procedure?"
Vraag 3 hield in: "Uit paragraaf 3.3.4.2 onder "Visa" van het algemeen ambtsbericht van oktober 2001 blijkt dat het paspoort van de aanvrager dient te worden overgelegd aan de Turkse grensautoriteiten. Dient uit deze zinsnede te worden afgeleid dat
slechts een visum kan worden verkregen indien men in het bezit is van een paspoort of zouden ook andersoortige reisdocumenten worden geaccepteerd? Zo ja, welke reisdocumenten betreft dat dan en kan eiser daar over beschikken gelet op het feit dat hij niet in het bezit van een paspoort is? In diezelfde paragraaf staat dat de Turkse grensautoriteiten, op basis van de voorlegging van het paspoort van de aanvrager, bepalen of er bezwaren zijn tegen afgifte van een Turks visum aan de betrokken persoon.
Welke toetsingscriteria hanteren de Turkse grensautoriteiten op dit punt?"
2.23 In zijn reacties van 17 mei 2002, verzonden en ontvangen op 21 mei 2002, en 5 juni 2002, verzonden en ontvangen op 1 juli 2002, baseert verweerder zich bij de beantwoording van deze vragen op de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 mei 2002 en het individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 mei 2002 met kenmerk DPV/AM-U020426.1249/2. In genoemde stukken wordt ter zake verwezen naar artikel 2 van de Turkse Paspoortwetgeving dat luidt: "Turkse staatsburgers of vreemdelingen dienen om Turkije in of uit te reizen een aan de voorschriften voldoend en geldig paspoort of een document dat geldig is als paspoort te overleggen". Onder het genoemde "document dat geldig is als paspoort" vallen blijkens het ambtsbericht van 24 mei 2002 bijvoorbeeld de Europese reisdocumenten zoals vluchtelingendocumenten, vreemdelingendocumenten en laissez-passers (zie pagina 63 van het algemeen ambtsbericht Noord-Irak, oktober 2001). Een Iraakse identiteitskaart valt niet onder de noemer "document geldig als paspoort". Naast het Iraakse paspoort kan geen alternatief Iraaks reisdocument worden aangewezen dat onder artikel 2 van de Turkse Paspoortwet zou vallen. Voor het overige verwijst de Minister van Buitenlandse Zaken naar de algemene ambtsberichten inzake Noord-Irak van oktober 2001 (pagina's 62, 63 en 65) en Turkije/Irakezen van december 2001 (pagina 14).
2.24 De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verweerder heeft aangevoerd onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat het voor eiser mogelijk is naar Noord-Irak terug te keren en vervolgens naar de Nederlandse vertegenwoordiging in Turkije te reizen om aldaar een mvv aan te vragen en in verband met het verdere verloop van de mvv-procedure vanuit Turkije terug te keren naar Noord-Irak. De rechtbank stelt vast dat verweerder met betrekking tot de reis vanuit Nederland naar Noord-Irak heeft aangevoerd dat sinds 1999 83 personen naar Irak zijn teruggekeerd en dat vier Irakezen door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken in het bezit zijn gesteld van een laissez passer en van de Turkse vertegenwoordiging in Nederland een transitvisum hebben ontvangen zodat zij via Turkije naar Irak kunnen terugkeren. In het onderhavige geval speelt echter niet zozeer de vraag of het mogelijk is via Turkije naar Noord-Irak te reizen, maar veeleer of eiser vanuit Noord-Irak naar Turkije zou kunnen reizen om aldaar een mvv aan te vragen en zo ja, over welke documenten hij daarvoor zou dienen te beschikken. Ter beantwoording van deze vraag stelt verweerder dat op grond van artikel 2 van de Turkse Paspoortwet een paspoort dan wel een Europees reisdocument als vluchtelingen-document, vreemdelingendocument en laissez passer benodigd is om Turkije in of uit te reizen. Vaststaat dat eiser momenteel niet in het bezit is van een paspoort. Uit de antwoorden van verweerder heeft de rechtbank niet kunnen opmaken of het mogelijk is dat eiser in het bezit van een paspoort dan wel een document dat geldig is als paspoort als bedoeld in artikel 2 van de Turkse paspoortwet gesteld kan worden. Verweerder heeft met deze reactie naar het oordeel van de rechtbank geen
antwoord gegeven op de expliciet gestelde vraag hoe een en ander in het concrete geval van eiser in zijn werk gaat.
2.25 Op basis van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming met betrekking tot eisers beroep op de hardheidsclausule de stelling dat het voor hem feitelijk onmogelijk dan wel onredelijk bezwarend is via Noord-Irak naar Turkije te reizen om aldaar een mvv aan te vragen, onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en is derhalve genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.26 De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een daartoe te stellen termijn.
2.27 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.28 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 1.449,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 2 x 0,5 punt voor het verschaffen van schriftelijke inlichtingen en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting op 10 april 2001 en 26 februari 2002, wegingsfactor 1).
2.29 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 102,10 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep met kenmerk Awb 00/72766 OVERIO ongegrond;
3.2 verklaart het beroep met kenmerk Awb 00/72767 OVERIO gegrond;
3.3 vernietigt de bestreden beschikking van 7 september 2000;
3.4 bepaalt dat verweerder binnen tien weken na datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van eiser van 10 mei 2000 dient te nemen;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.449,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
De voorzieningenrechter:
3.7 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, als voorzitter, tevens voorzieningenrechter en mrs. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en A.A.T. van Rens als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk als griffier.
Afschrift verzonden op: 8 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.