ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1231

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/34290, 01/45896
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening asielaanvraag van Syrische vreemdelingen

In deze zaak hebben verzoekers A en B, beiden van Syrische nationaliteit, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielaanvraag. De verzoekers hebben op 28 en 29 juni 2000 aanvragen om toelating als vluchteling gedaan, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 22 december 2000 zijn afgewezen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar kregen te horen dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mochten afwachten. Op 25 juli 2001 hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist. De openbare behandeling vond plaats op 21 juni 2002.

De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht. De rechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de verzochte voorzieningen, aangezien verzoekers risico lopen op uitzetting terwijl hun bezwaar nog in behandeling is. De rechter heeft ook gekeken naar de situatie in Syrië en de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken, evenals rapporten van Amnesty International, die wijzen op mogelijke risico's voor terugkerende asielzoekers.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er in redelijkheid twijfel bestaat over de afwijzing van de asielaanvragen en dat verzoekers mogelijk het risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechter heeft daarom het verzoek toegewezen en bepaald dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht aan de verzoekers.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 01/34290 en Awb 01/45896
Datum uitspraak: 4 juli 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1969 en
B,
geboren op [...] 1982,
beiden van Syrische nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. J. Runhaar,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 28 en 29 juni 2000 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluiten van 22 december 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 6 februari 2001 bezwaar gemaakt.
Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 25 juli 2001 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 juni 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens is er een tolk verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A.M.H.W. van Heerebeek.
De beoordeling
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.
3. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorzieningen.
4. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
5. Gezien de standpunten van partijen zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoekers verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de bekendmaking van het primaire besluit de Vw 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van die wet.
7. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen".
8. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren."
9. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Syrië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekers persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan zij gegronde reden hebben om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen.
10. De rechter is van oordeel dat - daargelaten de geloofwaardigheid van het relaas van verzoeker - verzoekers niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van de Syrische autoriteiten. Voor de door verzoekers gevreesde vervolging zijn geen concrete aanwijzingen. Verzoeker heeft slechts van horen zeggen dat hij gezocht zou worden door de Syrische autoriteiten. Dat verzoeker gezocht zou worden in verband met de door hem geuite beledigingen aan het adres van de president berust bovendien op vermoedens van verzoeker zelf. Voorts kan aan het door verzoekers overgelegde arrestatiebevel niet die waarde worden gehecht die verzoekers daaraan gehecht wensen te zien aangezien het een kopie betreft en de authenticiteit van het bevel derhalve niet kan worden vastgesteld.
11. Wel treft doel het standpunt van verzoekers dat een asielaanvraag in het buitenland door de Syrische autoriteiten wordt beschouwd als een vijandige daad en dat terugkerende asielzoekers derhalve het risico lopen op een behandeling die in strijd zou zijn met artikel 3 van het (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit zou bevestigd worden door informatie van Amnesty International van 26 juni 2001 en van 6 juni 2002.
12. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend.
Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan.
13. Verweerder stelt dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 december 2000 blijkt dat asielaanvragen in het buitenland door de Syrische autoriteiten niet worden aangemerkt als oppositie jegens de staat en bij terugkeer niet tot bestraffing leiden.
Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat zij in de berichtgeving van Amnesty International en in de omstandigheid dat er binnenkort een nieuw ambtsbericht zal verschijnen omtrent de situatie in Syrië, specifiek voor terugkerende asielzoekers, nog geen aanleiding heeft gezien om het beleid met betrekking tot de terugzending van Syriërs aan te passen.
14. De rechter spreekt echter als voorlopig oordeel uit dat de door verzoekers naar voren gebrachte informatie over de situatie van terugkerende asielzoekers in Syrië, in samenhang bezien met de omstandigheid dat verweerder heeft aangegeven dat er een nieuw ambtsbericht inzake Syrië komt, concrete aanknopingspunten bevat waardoor twijfel kan ontstaan over de juistheid en de volledigheid van de informatie in het ambtsbericht. Derhalve kan op dit moment niet zonder meer gesteld worden dat verzoekers bij terugkeer naar Syrië niet het risico zullen lopen om een behandeling te ondergaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
15. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan, dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
16. Derhalve zal het verzoek worden toegewezen.
17. Voor toepassing van artikel 33b van de Vw bestaat geen aanleiding.
18. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, j° artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek toe;
treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om 22,69 euro aan verzoekers te betalen ter vergoeding van het door hen betaalde griffierecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2002 in tegenwoordigheid van mr. M. van der Linde als griffier.
de griffier ; de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 9 juli 2002