ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1226

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/18881
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Sudanese verzoeker met betrekking tot traumatabeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Sudanese verzoeker die asiel aanvroeg. De verzoeker, geboren in 1980, heeft een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend op 28 augustus 2000, maar zijn aanvraag werd op 1 november 2000 afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar werd medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Op 12 april 2001 heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op zijn bezwaar was beslist.

Tijdens de openbare behandeling op 24 mei 2002 heeft de verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.J.M. Dreessen, zijn vrees voor vervolging door de Sudanese autoriteiten en Arabische stammen uiteengezet. Hij heeft verklaard dat hij in 1993 was ontvoerd en dat zijn vader en broer waren verbrand tijdens een aanval op zijn dorp. De rechter overwoog dat, hoewel er geen bewijs was van een trauma, er wel twijfel bestond over de geestelijke toestand van de verzoeker, vooral gezien zijn getuigenis over de gewelddadige dood van zijn familieleden.

De rechter oordeelde dat het beleid zoals beschreven in de Vreemdelingencirculaire 2000 niet vereiste dat de verzoeker getuige moest zijn van de gewelddadige dood van zijn familieleden om aanspraak te maken op het traumatabeleid. De rechter concludeerde dat de verzoeker, die onder behandeling stond van de RIAGG, buiten zijn schuld niet in staat was om een medische verklaring te overleggen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en bepaald dat de Staatssecretaris van Justitie zich moet onthouden van uitzetting van de verzoeker totdat op het bezwaar is beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: AWB 01/18881
Datum uitspraak: 14 juni 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1980,
van Sudanese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. C.J.M. Dreessen,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. Brugman,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 28 augustus 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 1 november 2000, bekendgemaakt op 20 november 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 18 december 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 12 april 2001 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 mei 2002. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. Tevens is een tolk verschenen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.
3. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, kort gezegd, aangevoerd dat hij vrees voor vervolging heeft van de Sudanese autoriteiten en de Arabische stammen. In 1993 is verzoeker ontvoerd, maar na drie maanden is hij ontsnapt. Op 25 juli 2000 ging verzoeker naar de markt om vee te verkopen. Toen hij de volgende dag terug kwam zag hij dat het dorp was aangevallen, zijn vader en broer waren verbrand en de andere mensen het dorp waren ontvlucht. Nadat verzoeker de slachtoffers had begraven is hij gevlucht.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ontvoering en de mishandeling in 1993 voor verzoeker geen reden zijn geweest het land te verlaten, wat niet duidt op een gegronde vrees voor vervolging. Voorts is het niet aannemelijk dat de vader en broer van verzoeker bij een brand om het leven zijn gekomen. Bovendien komt verzoeker niet in aanmerking voor het traumatabeleid, omdat verzoeker geen getuige is geweest van de gewelddadige dood van zijn familieleden.
6. De rechter overweegt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging te duchten heeft dan wel een reëel risico loopt op een behandeling die schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van Mens en de fundamentele vrijheden oplevert. Hiertoe is redengevend dat verzoeker in de ontvoering en mishandeling in 1993 geen aanleiding heeft gezien het land te verlaten. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker na deze gebeurtenis nog problemen van enige zijde heeft ondervonden die het leven onhoudbaar maakten. Evenmin kan de dood van zijn vader en zijn broer tot de conclusie leiden dat verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft, nu verzoeker bij zijn terugkeer niet werd opgewacht en hij de lichamen van de slachtoffers heeft kunnen begraven voordat hij vluchtte.
7. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en evenmin voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8. Ten aanzien van het door verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid overweegt de rechter dat vooralsnog niet is gebleken van een trauma, maar dat er in redelijkheid wel twijfel over kan bestaan dat verzoeker aan een trauma lijdt als gevolg van de confrontatie met de verbrande lichamen van zijn vader en zijn broer. De rechter is, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat het beleid zoals dat staat beschreven in C 1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) niet met zich brengt dat verzoeker getuige moet zijn geweest van de gewelddadige dood van zijn familieleden. In paragraaf C 1/4.4.2.3 van de Vc 2000 staat een nadere uitwerking van de opsomming in paragraaf C 1/4.4.2.2, maar dat „betrokkene aannemelijk moet maken dat hij of zij getuige is geweest van de gestelde gebeurtenis“ ziet niet op de situatie in kwestie, maar lijkt betrekking te hebben op die onderdelen waarbij getuige-zijn deel uitmaakt van de gebeurtenis.
Voorts staat verzoeker onder behandeling van het RIAGG. Aangezien verzoeker voor verdere behandeling moet wachten totdat er een nieuwe arts beschikbaar is, was hij naar het oordeel van de rechter buiten zijn schuld niet in staat een medische verklaring te overleggen.
9. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan of verzoeker aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
10. Derhalve zal het verzoek worden toegewezen.
11. Aangezien artikel 33b van de Vw geen bepaling is betreffende de behandeling van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 (uitspraken zittingsplaats Arnhem van 25 april 2001, JV 2001/S203 en 11 juni 2001, JV 2001/224), kan de voorzieningenrechter na 1 april 2001 niet langer toepassing geven aan eerstgenoemde bepaling.
12. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek toe;
gebiedt verweerder om zich ten aanzien van verzoeker te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting uit het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. tot het treffen van voorzieningen tot zodanige maatregelen, tot het besluit op bezwaar aan verzoeker is bekendgemaakt;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtpersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Sturkenboom als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open
Afschrift verzonden: 17 juni 2002