Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 6112 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 99 / 6038 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Iraakse nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P. Ficq, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Heus, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij de beschikking van 2 juni 1999, uitgereikt op 24 juni 1999, is de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van eiser ingetrokken. Het hiertegen ingediende bezwaar van 19 juli 1999, door verweerder ontvangen op diezelfde datum, is bij beschikking van 24 mei 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiser op 21 juni 2000 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 19 juli 1999 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaarschrift is beslist. De gemachtigde van de vreemdeling heeft per brief van 20 juni 2000 de rechtbank bericht het petitum te wijzingen in die zin dat verzocht wordt om een voorlopige voorziening met als reden de Staat der Nederlanden te verbieden eiser uit Nederland te verwijderen totdat op het beroepschrift tegen de afwijzing van het bezwaarschrift is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 14 november 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eiser was ter zitting afwezig.
1.5 Na sluiting van het onderzoek ter zitting is partijen op 24 januari 2001 medegedeeld dat de termijn voor het doen van de uitspraak met zes weken is verlengd. Partijen zijn na verloop van deze termijn telefonisch op de hoogte gehouden omtrent het verdere verloop van de procedure. Op 23 april 2002 is het onderzoek heropend en zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2002 (kenmerk AWB 99 / 9079). Na ontvangst van een reactie van eiser is het onderzoek, met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting, gesloten en is uitspraak bepaald op heden.
De behandeling ter zitting is gedaan door mr. I.J.B. Corbey, toen als rechter werkzaam in de kamer van de rechtbank belast met vreemdelingenzaken. Aangezien zij de vreemdelingenkamer heeft verlaten is de behandeling overgenomen door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
2.1 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing in beginsel materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat op juiste gronden is besloten dat eiser niet meer in aanmerking komt voor een vvtv, nu bij brief van 20 november 1998 is besloten dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een zodanige vergunning. Verwezen is naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Noord-Irak, alsmede naar de uitspraak van de REK van 13 september 1999. Verweerder heeft voorts gesteld dat individuele aspecten die tot toelating van eiser zouden moeten leiden in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, aangezien de intrekking van de vvtv in geschil is, hetwelk een categoriaal karakter heeft. Eiser kan met het oog op de individuele feiten of omstandigheden een nieuw aanvraag indienen.
2.3 Namens eiser is - samengevat en voor zover relevant - het volgende naar voren gebracht. Op 10 december 1998 is beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 12 november 1998 het bezwaar gericht tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond te verklaren. Op 21 juni 2000 is onderhavig beroep ingesteld tegen het besluit het bezwaar tegen de intrekking van de vvtv ongegrond te verklaren. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat verweerder niet in strijd met rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling ongegrond te verklaren en dat er geen sprake is van schending van het bepaalde in 3 EVRM, merkt eisers gemachtigde op dat aan eiser geen verbijfsalternatief in Noord Irak kan worden tegengeworpen. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 en 20 maart 2000, waarin is overwogen dat verweerder zal moeten toetsen aan het "bandencriterium", zoals de UNHCR adviseert. Het beleid, dat slechts in geval van een humanitaire noodsituatie geen vestigingsalternatief zou bestaan, is kennelijk onredelijk. Vanwege het eerbiedigingsbeginsel en het feit dat nieuw beleid van verweerder alleen op nieuwe gevallen kan worden toegepast, kan voorts het sedert juni 2001 gevoerde beleid en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2001 (200204464/1) niet in onderhavige beoordeling worden meegenomen. Verweerder voert daarnaast ook zelf het beleid, vervat in TBV 2001/29, om onder omstandigheden de "u-bochtconstructie" van stal te halen. De Afdeling heeft deze "u-bochtconstructie" niet afgekeurd. Tenslotte is aangevoerd dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ten onrechte het onderscheid tussen "vluchtalternatief" en "verblijfsalternatief" terzijde schuift. Zulks is strijdig met het bepaalde in artikel 29, eerste lid onder d Vw.
2.4 De rechtbank stelt voorop dat, anders dan de gemachtigde van eiser doet voorkomen, uitsluitend voor ligt het beroep gericht tegen de intrekking van de vvtv. Het beroep tegen het besluit van 12 november 1998 inzake de weigering eiser als vluchteling tot Nederland toe te laten, is, zo heeft verweerder onweersproken gesteld, bij uitspraak van 20 augustus 1999 (kenmerk AWB 98 / 7843 VRWET H) ongegrond verklaard. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het onderscheid vlucht- / verblijfsalternatief is dan ook in onderhavige zaak niet aan de orde, omdat bij de beoordeling van het verzoek om toelating als vluchteling de doctrine van het vluchtalternatief, alsmede de stellingname van UNHCR ten aanzien van Irak ter zake, geacht moeten worden ten volle te zijn meegenomen. Die maatstaf is niet doorslaggevend bij de beoordeling of een vvtv-beleid moest worden gevoerd.
2.5 Beoordeeld dient in dit geding te worden of de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser, gericht tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv, in rechte stand kan houden. Daartoe moet, worden bezien of dit besluit, gelet op de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.6 Verweerder heeft op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers beëindigd. De Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft bij uitspraken van 13 september 1999 (o.a. AWB 99/3380 VRWET, gepubliceerd in JV 1999, 240) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder kan worden gesanctioneerd, doch dat deze beleidswijziging, blijkens uitlatingen van verweerder hieromtrent, tot gevolg heeft dat, anders dan voordien het geval was, bij de vraag of een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde moet komen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak vestigt. De door eiser in dit verband in het aanvullend beroepschrift van 12 juli 2000 aangevoerde gronden, zijn door de Rechtseenheidskamer in wezen ook meegenomen en brengen de rechtbank thans niet tot een ander oordeel, zodat de vvtv op toereikende gronden is ingetrokken.
2.7 In de gevallen - als de onderhavige - waarin omtrent de aanvraag om toelating als vluchteling reeds voor de intrekking of niet verlenging van de vvtv onherroepelijk was beslist zonder dat de mogelijkheid van een verblijfsalternatief in Noord-Irak was beoordeeld, diende verweerder echter bij het besluit tot intrekking of niet verlenging van de vvtv ambtshalve te onderzoeken of de individuele feiten en omstandigheden er aan de weg staan dat de betrokken vreemdeling in Noord-Irak zal gaan verblijven. De rechtbank verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 17 november 2000 (AWB 00/492). Het verweer van verweerder dat die individuele aspecten niet in dit geding aan de orde kunnen worden gesteld, moet daarom worden verworpen.
2.8 Bij de vraag of in een individueel geval sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan in redelijkheid niet van een afgewezen asielzoeker gevergd kan worden dat hij zich vestigt in Noord-Irak, is - uitsluitend - van belang of betrokkene bij vestiging aldaar in een, naar lokale maatstaven gemeten, humanitaire noodsituatie zal geraken. Het ligt op de weg van de betrokken vreemdeling om zulks aannemelijk te maken. Voor deze maatstaf zij verwezen naar de uitspraak van 12 maart 2002 (AWB 99/9079) van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats.
2.9 Eiser heeft in dit kader uitsluitend aangevoerd dat hij Chaldeeuws Christen is. In Noord-Irak wonen weinig Chaldeeuwse Christenen en zij vormen aldaar bovendien een aparte gemeenschap, waarmee eiser geen banden heeft. Onder de gegeven omstandigheden kan niet van hem verlangd worden zich in Noord-Irak te vestigen, aldus eiser.
2.10 Anders dan eiser acht de rechtbank die omstandigheid niet van dien aard dat alleen op grond daarvan aannemelijk is te achten dat eiser bij vestiging in een individuele humanitaire noodsituatie zou geraken. Geoordeeld wordt dan ook dat in onderhavig geval geen aanleiding bestond voor verweerder om ambtshalve een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
2.11 Uit al het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.12 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Foppe als griffier.
Afschrift verzonden op: 24 september 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.