Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft verweerder (USZO te Heerlen) aan eiseres met ingang van 13 februari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 30 augustus 2001, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 2 oktober 2001, ingekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2001 beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 28 augustus 2002 ter zitting behandeld.
Eiseres is, met bericht vooraf, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen.
Eiseres, destijds werkzaam als [functie] op het Ministerie van Financiën, viel op 15 februari 2000 uit wegens ziekte. Per 1 september 2000 hervatte zij haar werk gedeeltelijk op arbeidstherapeutische basis. In de periode van 24 maart 2000 tot 13 juli 2000 genoot zij ziekengeld in verband met bevalling als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet (ZW). Aansluitend ontving zij een uitkering op grond van artikel 29a, zevende lid, van de ZW omdat zij nog niet in staat was haar werkzaamheden (volledig) te hervatten.
Eiseres kan zich er niet mee verenigen dat de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof gelijk wordt gesteld met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, en meetelt in de 52 weken-termijn als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO.
De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank te Amsterdam in een soortgelijke zaak (AWB 00/3972 WAO; opgenomen in de Nieuwsbrief Justex onder nummer 20012196). De navolgende overwegingen zijn grotendeels aan die uitspraak ontleend.
Hoewel dit niet door partijen ter discussie is gesteld, overweegt de rechtbank ambtshalve dat eiseres voldoende procesbelang heeft bij het door haar ingestelde beroep. Weliswaar heeft zij onafgebroken uitkeringen ingevolge de ZW en de WAO ontvangen, doch het aanvangstijdstip van de WAO is bepalend voor het tijdstip waarop te zijner tijd de loondervingsuitkering overgaat in het minder gunstige regiem van de vervolguitkering. Eiseres heeft er dus belang bij dat de WAO-uitkering op een later tijdstip een aanvang neemt.
Volgens de nationale regelgeving bestaat ten hoogste gedurende 52 weken aanspraak op ziekengeld. De periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 29a, eerste lid, van de ZW, zijnde ten minste 16 weken, telt daarbij gewoon mee.
Voor de beantwoording van de vraag of toepassing van deze wetgeving discriminatie oplevert, en daarom in strijd is met het internationale recht, is met name artikel 4 van de Richtlijn 79/7/EEG van belang. In dit artikel is het volgende bepaald:
1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot: de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen, de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening, de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties;
2. Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.
Deze bepaling kan worden ingeroepen door een particulier in een procedure tegen een bestuursorgaan belast met de uitvoering van de verplichte sociale verzekering, ten einde de toepassing van de nationale bepaling ongedaan te maken, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJEG) van 4 december 1986, gepubliceerd in RSV 1987/95.
In het arrest Mary Brown van 30 juni 1998, gepubliceerd in NJ 1999/476, heeft het HvJEG onder meer het volgende overwogen:
,,27. Uit bovenstaande overwegingen volgt tevens dat, anders dan het Hof in het arrest van 29 mei 1997, Larsson ( ……) oordeelde, wanneer een vrouwelijke werknemer afwezig is wegens een ziekte die haar oorsprong vindt in zwangerschap of bevalling, ingeval deze ziekte is opgetreden tijdens de zwangerschap en gedurende en na het zwangerschapsverlof heeft voortgeduurd, de afwezigheid niet alleen tijdens het zwangerschapsverlof maar ook gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot het begin van het zwangerschapsverlof, niet in aanmerking kan worden genomen voor de berekening van de periode die haar ontslag naar nationaal recht rechtvaardigt. De afwezigheid van de vrouwelijke werknemer na het zwangerschapsverlof kan onder dezelfde voorwaarden in aanmerking worden genomen als de afwezigheid van een man wegens een arbeidsongeschiktheid van dezelfde duur.”
Voor zover de arbeidsongeschiktheid van eiseres in de periode die voorafging aan het bevallingsverlof, verband hield met de zwangerschap, oordeelt de rechtbank dat het gelijkstellen daarvan met (een periode van) ziekte geen discriminatie oplevert. Er is geen rechtens relevant verschil tussen arbeidsongeschiktheid van een vrouw wegens zwangerschap voorafgaand aan het bevallingsverlof en arbeidsongeschiktheid van een (zieke) man. De arbeidsongeschiktheid staat centraal, niet de zwangerschap. Er is dus ook geen reden om deze periode niet mee te tellen.
Weliswaar is het HvJEG dienaangaande tot een afwijkend oordeel gekomen, doch dat oordeel was met name ingegeven door het feit dat ontslag een zodanig negatieve ingreep in de rechtspositie vormt dat een vrouwelijke werknemer daartegen extra bescherming behoeft. Juist met het oog op mogelijke gezondheidsrisico’s heeft de gemeenschapswetgever aan vrouwen een bijzondere bescherming verleend door ontslag te verbieden gedurende de periode vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het einde van het bevallingsverlof. Deze redenering gaat niet op voor het onderhavige geval, waarin slechts aan de orde is of perioden van arbeidsongeschiktheid, verband houdende met zwangerschap, kunnen meetellen bij het bepalen van de 52 weken termijn. Dit vormt geen negatieve ingreep in de rechtspositie van de zwangere vrouw.
Aansluitend bij de redenering van het arrest Mary Brown is de rechtbank van oordeel dat meetellen van de periode van het bevallingsverlof wel in strijd is met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/7 EEG. Gelijkstelling van bevallingsverlof met ziekte levert in dit geval discriminatie op, omdat ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Een zwangere en in beginsel niet zieke vrouw wordt immers gelijk behandeld als een zieke man, hetgeen blijkens het arrest niet geoorloofd is.
Ten aanzien van de periode na het reguliere bevallingsverlof oordeelt de rechtbank, aansluitend bij het arrest Mary Brown, dat het meetellen daarvan geen ongeoorloofde gelijkstelling oplevert tussen een vrouw die arbeidsongeschikt is wegens klachten die voortvloeien uit zwangerschap en bevalling, en de arbeidsongeschikte man. Het HvJEG acht een dergelijke gelijkstelling immers geoorloofd met betrekking tot ontslag. Er is daarom geen reden anders te oordelen ten aanzien van de wachttijd voor de WAO.
De rechtbank komt tot het oordeel dat gelijkstelling van bevallingsverlof met ziekte tot discriminatie als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 79/7EEG leidt, voor zover de betrokken vrouwelijke werknemers daardoor worden benadeeld. Het betreft hier een ongeoorloofd onderscheid op grond van zwangerschap en bevalling, hetgeen moet worden aangemerkt als rechtstreeks onderscheid op grond van geslacht.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze zijn vastgesteld op € 322,-, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van een beroepschrift in een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 30 augustus 2001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de rechtspersoon Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 27,23, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2002, in tegenwoordigheid van de griffier A. Jansen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,