ECLI:NL:RBSGR:2002:AF0983

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/64246
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor toeristisch verblijf en familiebezoek wegens vestigingsgevaar en openbare orde

In deze zaak heeft eiseres, afkomstig uit Sri Lanka, een aanvraag ingediend voor een visum voor toeristisch verblijf en familiebezoek bij haar zoon in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat er onvoldoende zekerheid bestond dat eiseres tijdig zou terugkeren naar Sri Lanka. De rechtbank heeft vastgesteld dat vestigingsgevaar als weigeringsgrond is erkend in de jurisprudentie, maar dat de verweerder geen duidelijke beleidsregels hanteert over de uitleg van het begrip 'gevaar voor de openbare orde'. De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van eiseres als gevaar voor de openbare orde niet deugdelijk is gemotiveerd, aangezien de verweerder zich enkel baseerde op de situatie van familieleden van de referent, zonder concrete aanknopingspunten die eiseres persoonlijk betroffen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op 644 euro, en dient het griffierecht van 102,10 euro aan eiseres te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/64246
Datum uitspraak: 26 september 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1942,
van Srilankaanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. H. Tadema,
tegen
DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN,
(Visadienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. Grip,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 26 januari 2000 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een visum voor toeristisch verblijf en familiebezoek bij haar zoon B (hierna: referent) gedaan. Bij besluit van 27 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Eiseres heeft daartegen bij bezwaarschrift van 3 februari 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 november 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 27 november 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 september 2002. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Tevens is referent verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De vaststaande feiten
1. Op 26 januari 2000 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor toeristisch verblijf en familiebezoek bij referent. Bij besluit van 27 januari 2000 is de aanvraag door verweerder afgewezen, omdat onvoldoende zekerheid bestaat dat eiseres tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst. Verweerder heeft de weigering aan eiseres een visum te verstrekken in bezwaar gehandhaafd.
De beoordeling
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
3. Op grond van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot verlening van visa.
4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trbl. 1990, 154) is een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven, moeten - behoudens uitdrukkelijke vrijstelling - in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum.
5. Artikel 15 van voornoemde uitvoeringsovereenkomst bepaalt, dat de visa als bedoeld in artikel 10 in beginsel slechts mogen worden afgegeven, voor zover de vreemdeling aan de in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d en e van de uitvoeringsovereenkomst gestelde voorwaarden voor binnenkomst voldoet.
6. Artikel 5 van de uitvoeringsovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang:
"1. Aan een vreemdeling die aan onderstaande voorwaarden voldoet, kan toegang worden verleend tot het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:
(...)
c. het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden (...)
e. niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde (...)".
7. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan "de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld."
8. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de verlening en weigering van visa een restrictief toelatingsbeleid. In hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de toegang tot Nederland en in hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is het beleid ter zake neergelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat voor een verblijf voor familiebezoek de volgende voorwaarden voor de afgifte van een visum gelden:
1. de vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding;
2. de vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk te maken;
3. er dient vast te staan dat de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikt voor de kosten van levensonderhoud gedurende de bezoekperiode en over middelen voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend, dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor deze kosten;
4. tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.
9. Verweerder meent voorts - in zijn algemeenheid - dat, indien gegronde vrees bestaat dat de vreemdeling zich in Nederland zal vestigen, er uit hoofde van de openbare orde bezwaar bestaat tegen verblijf hier te lande op basis van een visum. Het belang van de openbare orde wordt immers geschaad, indien afgifte van een reisvisum leidt tot illegaal verblijf. Dit laatste mag worden aangenomen indien gegronde vrees bestaat dat de betrokken vreemdeling zich in Nederland wil vestigen.
10. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de weigering van het visum gehandhaafd, omdat er geen zekerheid is verkregen over het uiteindelijke reisdoel en de duur van het verblijf van eiseres. Hierdoor bestaat tevens onvoldoende zekerheid dat zij tijdig naar het land van herkomst zal terugkeren, hetgeen betekent dat de aanvraag van eiseres wegens strijd met de openbare orde moet worden afgewezen. Daarbij heeft verweerder betrokken de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat twee nichten en een broer van referent, voor wie referent bij eerdere gelegenheid garant heeft gestaan, na hun bezoek aan Nederland zijn teruggekeerd naar Sri Lanka. Zij hebben zich immers niet teruggemeld bij de Nederlandse ambassade in Colombo, hetgeen één van de voorwaarden was voor de afgifte van hun visa. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan de betrouwbaarheid van referent als garantsteller, zodat thans niet op voorhand mag worden aangenomen dat eiseres tijdig naar Sri Lanka zal terugkeren.
11. De rechtbank overweegt allereerst dat, daargelaten of het vestigingsgevaar een element is van het genoemde openbare orde-begrip, dan wel een criterium dat bij de visaverlening wordt gehanteerd in het kader van het restrictieve toelatingsbeleid, vaststaat dat vestigingsgevaar reeds geruime tijd in de jurisprudentie is erkend als weigeringsgrond. Er is geen grond om hierover onder de werking van de Vw 2000 anders te oordelen. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in zaken als de onderhavige geen beleidsregel hanteert over de uitleg van het begrip 'gevaar voor de openbare orde'.
12. Uit het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalde leidt de rechtbank af dat de maatstaf, die in gevallen als het onderhavige dient te worden gehanteerd, is of de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde oplevert en niet, zoals verweerder het heeft verwoord, of uit hoofde van de openbare orde bezwaren bestaan tegen verblijf van de vreemdeling hier te lande.
13. Voorts wordt overwogen dat de vraag of eiseres een gevaar voor de openbare orde oplevert, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete, objectieve aanknopingspunten, die in beginsel eiseres persoonlijk betreffen. De rechtbank stelt evenwel vast dat door verweerder uitsluitend aanknopingspunten zijn gehanteerd die betrekking hebben op de reeds genoemde familieleden voor wie referent eerder garant stond en, in het verlengde daarvan, op referent. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet deugdelijk gemotiveerd dat eiseres een gevaar voor de openbare orde vormt.
14. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
15. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de betaling van deze vergoeding te geschieden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem.
16. Tevens wordt met toepassing van artikel 8:74 van de Awb bepaald dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad 644,- euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad 102,10 euro aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier de rechter
w.g. Crezée w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 26 september 2002
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.