Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Enkelvoudige kamer - Sector Civiel Recht
Vonnis in de zaak van:
X.,
gevestigd te P.,
eiseres
procureur mr. J.M. van Baardewijk,
tegen:
Mr. L.P.M. Eenens in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling van Y.,
wonende te P.,
gedaagde,
procureur mr. L.P.M. Eenens.
Partijen worden hierna (ook in het dictum) tevens aangeduid als X. en de bewindvoerder, de curandus ook als Y.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende gedingstukken die zich bevinden in het griffiedossier:
· de conclusie van eis van 3 oktober 2000 met producties;
· de conclusie van antwoord van 2 januari 2001 met producties;
· de conclusie van repliek van 27 maart 2001;
· de conclusie van dupliek van 19 juni 2001.
Rechtsoverwegingen
1. Feiten.
1.1. X. heeft in opdracht en voor rekening van Y. diensten verricht bestaande uit werkzaamheden voor de begravenis van de ouders van Y.. Bij twee facturen uit april 1997 heeft X.. Y. daarvoor gefactureerd voor een totaalbedrag van fl. 14.011,05. Terzake van deze onbetaald gebleven fracturen is een procedure gevoerd tussen X. en Y.. Bij vonnis van deze rechtbank van 16 juni 1998 is de vordering van X. uit dien hoofde toegewezen. Op grond van dat vonnis is Y. aan X. verschuldigd een bedrag van fl. 18.886,17.
1.2. Y. heeft zijn in 1.1. bedoelde schuld aan X. niet voldaan.
1.3.In 1997 is aan Y. uit hoofde van levensverzekeringen (begravenispolissen) in een totaal bedrag van fl.20.424,- uitgekeerd. Dit bedrag is voor Y. niet aangewend om de kosten van voornoemde begravenissen te voldoen.
1.4. Y. is enig erfgenaam van zijn ouders en heeft nalatenschappen zuiver aanvaard.
1.5. Bij vonnis van 12 mei 1999 heeft deze rechtbank de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing verklaard op Y. en diens echtgenote, met benoeming van mr. Eenens voornoemd tot bewindvoerder.
1.6. X. heeft haar vordering bedoeld in 1.1. in het kader van de schuldsaneringsregeling ingediend en aanspraak gemaakt op het recht van voorrang ex artikel 3:288 sub b BW.
1.7. Blijkens het proces-verbaal van de verificatievergadering van 11 mei 2000 is het recht van voorrang bedoeld in 1.6 betwist en de vordering van X. geplaatst op de lijst van erkende concurrentie vorderingen, terwijl het geschilpunt omtrent voornoemde voorrang is gewezen naar de onderhavige renvooiprocedure.
2. De vordering, de grondslag daarvoor en het verweer
2.1. X. vorderd in deze renvooiprocedure dat de rechtbank bepaalt dat aan de in 1.1 bedoelde vorderingen op Y. het recht van voorrang ex art. 3:288 sub b BW is verbonden, althans dat deze vordering op de lijst met erkende preferente vorderingen wordt geplaatst, althans dat de rechtbank zodanig maatregelen zal treffen als deze zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
2.2. Zij voert daartoe aan dat Y. opdracht heeft gegeven tot de verrichte werkzaamheden en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de kosten daarvan, welke aansprakelijkheid tevens volgt uit zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn ouders. Op deze laatste omstandigheid baseert zij haar aanspraak op bevoorrechting. Y. is volgens X. immers (tevens) als erfgenaam ( en uit diens hoofde als opvolger onder algemene titel in het vermogen van zijn ouders) gehouden de kosten van lijkbezorging te voldoen en het daaraan gekoppelde recht van voorrang ex art. 3:288 sub b BW - dat rust op alle goederen en volgens X. niet is beperkt tot de goederen van de nalatenschap - te accepteren.
2.3. De bewindvoerder betwist de door X. gegeven uitleg aan art. 3:288 sub b BW. Hij stelt dat de opvatting van X. dat bedoeld voorrecht onder algemene titel is overgegaan op Y. en vervolgens is komen te rusten op alle goederen van Y., onjuist is. Volgens de bewindvoeder rust het voorrecht alleen op de goederen van de overledenen. Nu de betreffende nalatenschappen zonder afscheiding in het vermogen van Y. zijn opgegaan - terwijl de wet aan X. de mogelijkheid biedt een dergelijke afscheiding ex artt. 4:1153 en 1154 BW te bewerkstellen - is het voorrecht van X. geëxpireerd in deze visie. De bewindvoerder beroept zich daartoe onder meer op de wetgeschidenis van art. 3:288 bus b BW. Voor zover van expiratie geen sprake zou zijn, betoogt de bewindvoerder dat het beroep van X. op het voorrecht niet opgaat, omdat geen goederen uit de betreffende (negatief) nalatenschappen zouden zijn overgegaan op Y., waarop nog verhaal te nemen is.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. In confesso is dat Y. de contactuele wederpartij is van X.. Uit dien hoofde is een concurrent vordering van X. op Y. onstaan terzake van de begraveniskosten van de ouders van Y.. In deze procedure gaat het om mogelijk verhaalbaarheid van deze vordering langs de weg van het algemene privilege van art. 3:288 bub b BW. Het is juist dat in beginsel moet worden onderscheiden tussen vordering en verhaalbaarheid daarvan.
3.2. Het geschil van partijen splitst zich in wezen toe tot de vraag of de opvolging onder algemene titel van Y. krachtens erfopvolging in het vermogen van zijn ouders met zich meebrengt, dat het in geschil zijnde privilege, voorheen "verbonden" aan de nalatenschap van de ouders van Y., thans rust op alle goederen van het aldus vermengde vermogen van Y..
3.3. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Daartoe is het volgende redengevend.
3.4. De ratio van het privilege - zo is ook tussen partijen in confesso - is dat aan degene die bij overlijden vele schulden nalaat, toch een behoorlijke begravenis wordt verzekerd. De begravenisondernemer is daartoe bevoorrecht op goederen van de nalatenschap.
3.5. Anders dan X. heeft aangevoerd is daarmee niet zonder meer beoogd de desbetreffende bepaling - een wettelijke uitzondering op de hoofdregel van de paritas creditorum (die als uitzondering in beginsel ook beperkt dient te worden uitgelegd; anders gezegd: het tot het wettelijke gesloten stelsel van voorrechten behorende recht moet strikt geïnterpreteerde worden) - uit te breiden tot gevallen van erfopvolging onder algemene titel in de door X. bepleite en hiervoor uiteengezette zin. Zoals de bewindvoerder terecht heeft aangevoerd, wordt de omvang van bedoeld privilege niet mede bepaald door het feit dat de rechtspositie van de ouders van Y. op Y. is overgedaan.
3.6. Uit het ontstaansgeschiedenis van art. 3:288 sub b BW blijkt dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. Zoals ook van art. 1195 sub 2e BW (oud) werd aangenomen dat het betreffende, vergelijkbare, voorrecht alleen betrekking had op goederen van de nalatenschap, zo is, hetgeen door de bewindvoerder onvoldoende weergesproken is gesteld, in ontwerpteksten van de huidige bepaling van het privilege met zoveel woorden opgenomen (en aldus het uit oud BW bekende stelsel weergegeven) dat het moest gaan om begraveniskosten die ten laste van de nalatenschap worden gebracht, of om een verhaal op goederen van de nalatenschap. Dat in eerdere ontwerpteksten duidelijk verwoorde aspect is in het opvolgende wetgevingsproces weer verdwenen, en wel zonder dat daar enige inhoudelijke toelichting op is gegeven door de wetgever. Zoals door de bewindvoerder met recht is aangevoerd, kan bij die stand van zaken niet zonder meer aan de door X. bepleite letterlijke tekst van de wet (en een op het oog enge, maar in uitwerking (veel te) ruime interpretatie daarvan) worden vastgehouden en ligt veeleer voor de hand dat met de uiteindelijke doorgevoerde wijziging in de tekst (voornamelijk ingegeven wegens ontkoppeling van boek 4 (erfrecht) in de aanvankelijke NBW operatie) geen inhoudelijke anders en ingrijpend van het vigerende verhaalsstelsel afwijkend regime is beoogd.
3.7. Ook tussen partijen besproken literatuur -die, dat zij aan X. toegegeven, de problematiek van erfopvolging onder algemene titel in verband met het privilege maar mondjesmaat behandelt- gaat in overwegende mate ervan uit dat het privilege betrekking heeft op schulden, die ten laste komen van de nalatenschap en mitsdien betrekking hebben op goederen van nalatenschap vóór verdeling of erfopvolging onder algemene titel. Ook uit recente literatuur -partijen hebben zich beroepen op veelal oude drukken van de relavante handboeken-volgt niet anders. Fesevur, Mon NBW B13, pp.25,26 leert bijvoorbeeld dat dit voorrecht geen zaaksgevolg heeft. Ook dat levert een steunargument op voor de juistheid van de visie van de bewindvoerder.
3.8. Overtuigend is naar het oordeel van de rechtbank de visie van Van Mourik (vgl. prod. 5 bij antwoord), dat de begravenisondernemer het in een geval als het onderhavige- erfopvolging onder algemene titel van één enkele erfgenaam- in eigen hand heeft om krachtens art. 4:1153 BW (en in dit geval niet tevens art. 4:1154 BW, nu het geen registergoederen betreft) afscheiding te vorderen ter verzekering van verhaal krachtens zijn privilege op goederen van de nalatenschap en zo kan voorkomen dat zijn voorrecht teniet gaat door oneigelijke vermenging van de vermogens van erflater en erfgenaam. Zulks naar analogie van het geval van meer erfgenamen, waarbij het voorrecht verloeren gaat op het moment van verdeling van de nalatenschap. Bij repliek laat X. dit aspect van de desbetreffende, door de bewindvoerder overgenomen, betoog nu juist onvoldoende weergesproken. Ook Asser-Mijnssen-Van Velten Zakenrecht III en Kasdorp c.s., Compendium Erfrecht, 5e dr., 1998 zien de weg van art. 4:1153 BW als een (wettelijke) mogelijkheid van doorbreking van de paritas. Kasdorp c.s. achten met Van Mourik deze mogelijkheid met name van belang in een geval van één erfgenaam voorrang kan creëren ten opzichte van de crediteuren van die ene erfgenaam. In casu is dat niet gebeurd, hetgeen voor risico van X. dient te blijven.
3.9. De visie van X. zou bij een situatie van meer dan één erfgenaam ook tot de -naar het oordeel van de rechtbank: ongerijmde- gevolgtrekking moet leiden dat na verdeling en toescheiding van deze erfgenamen, bij niet betaling van de begravenisondernemer, het voorrecht zou komen te rusten op de (gehele) vermogens van alle erfgenamen. Dat lijkt evident niet de bedoeling geweest te zijn van de desbetreffende regeling, nu deze enigzins onverwachte-gevolgtrekking nergens in de parlemantaire geschiedenis of literatuur wordt gemaakt.
3.10. Vandaar ook dat in de opvatting van de onder andere Van Mourik en Kasdorp c.s. het voorrecht teniet gaat op het moment van verdeling. X. beklaagt zich erover dat deze opvatting verder niet wordt gemotiveerd door deze schrijvers en houdt haar met een beroep op de werknig van de erfrechtelijke overgang onder algemene titel voor onjuist. De betreffende opvatting uit de literatuur ligt in het oordeel van de rechtbank echter zozeer voor de hand, dat de genoemde stelling van X. wordt gepasseerd.
3.11. Ook Asser-Van der Ploeg-Perrick (Erfrecht) ondersteunen de hier besproken visie, zij het, zoals X. terecht heeft aangevoerd, niet kenbaar gemotiveerd, maar meer terloops of, zo men wil, als een vanzelfsprekendheid.
3.12. Deze zienswijze is ook niet in de strijd mat de tekst en het systeem van de wet, zoals door X. is aangevoerd. Het enkele gegeven van plaatsing van het voorrecht in afdeling 3 in plaats van afdeling 2 van titel 10 boek 3 BW verschaft geen dragend argument dat het vorenstaande ondergraaft.
3.13.Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van X. dient te worden afgewezen, omdat haar vordering (inmiddels) preferentie in de zin van art. 3:288 sub B BW mist. X.zal als het in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing:
De rechtbank:
· wijst de vordering af;
· veroordeelt X. in de op deze procedure vallende kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 181,51 aan verschotten en € 780,50 aan procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.R.B. van Peursem en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.