Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
ïn verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 01/52325 MVV
Inzake : A, eiseres.
Gemachtigde, mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond.
tegen : de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Gemachtigde mr. M.M.J. Pieters, ambtenaar ten departemente van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1980, bezit de Singaporese nationaliteit. Op 17 maart 1997 heeft zij een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij ouders“ en „het verrichten van arbeid in loondienst“. Op deze aanvraag is door verweerder op 8 mei 1998 afwijzend beslist. Eiseres heeft op 3 juni 1998 een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Bij schrijven van 16 juli 1998 heeft verweerder eiseres laten weten de beslissing op bezwaar niet in Nederland te mogen afwachten. Op 23 juli 1998 heeft eiseres de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Bij uitspraak van de president van de rechtbank te ‘s- Gravenhage, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch d.d. 15 maart 2000 is het verzoek toegewezen.
Verweerder heeft het bezwaarschrift vervolgens op 14 september 2001 ongegrond verklaard. Op 10 oktober 2001 heeft eiseres tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 12 oktober 2001 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen teneinde dreigende uitzetting te voorkomen. Bij uitspraak van 27 mei 2002 is dit verzoek toegewezen.
Verweerder heeft vervolgens de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
2. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 juli 2002. Ter zitting is verschenen eiseres bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 117, eerste lid onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), wordt de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2. Ingevolge artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000, zal de wijze waarop de bestreden beschikking tot stand is gekomen worden getoetst aan de hand van het recht zoals dat tot 1 april 2001 gold.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 9 december 1996 kwam eiseres naar Nederland voor een bezoek aan haar ouders (hierna: referenten). Op 17 maart 1997 heeft zij een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „gezinshereniging bij ouders“ en „het verrichten van arbeid in loondienst“.
Referenten wonen sinds 28 april 1975 in Nederland. Eiseresses vader heeft vanaf 29 maart 1994 de Nederlandse nationaliteit. Haar moeder heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000.
Eiseres is in Singapore geboren. Kort na haar geboorte is zij met haar moeder naar Nederland gekomen. Vanwege het feit dat referenten destijds weinig tijd voor haar hadden in verband met hun werkzaamheden in het Chinees restaurant dat zij toen runden, is eiseres op 10 december 1985 met haar grootmoeder teruggekeerd naar Singapore.Tot haar komst naar Nederland heeft eiseres bij haar grootmoeder gewoond.
Bij de onderhavige aanvraag zijn onder meer de volgende bescheiden overgelegd:
-een schrijven van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) d.d. 15 mei 2002 waaruit blijkt dat aan referenten tenminste vanaf het derde kwartaal van 1994 onafgebroken kinderbijslag is uitgekeerd ten behoeve van eiseres totdat zij de leeftijd van achttien jaar had bereikt;
-kopieën van accountantsoverzichten betreffende de jaren 1993 tot en met 2000, waaruit ten aanzien van de overzichten over de jaren 1993 tot en met 1997 telkens blijkt, dat geldbedragen zijn overgeboekt naar Singapore van in totaal fl. 29.123,-
(€ 13.215,44);
-kopieën van telefoonnota’s over de jaren 1992 tot en met 1997.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, nu niet wordt voldaan aan het beleid inzake toelating in het kader van gezinshereniging, zoals dat, ten tijde van het nemen van de bestreden beschikking - d.d. 14 september 2001 - was uitgewerkt in hoofdstuk B2/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Met name wordt niet voldaan aan de in hoofdstuk B2/6.4 gestelde voorwaarde dat het kind feitelijk moet behoren tot het gezin van de ouders bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd.
Door haar vertrek naar en haar vestiging bij haar grootouders in Singapore is eiseres duurzaam opgenomen geweest in een ander gezin. Eiseres bevestigt dat ze ook deel heeft uitgemaakt van het gezin van haar grootouders en stelt, dat er sprake is van een drie-generatie-gezin, hetgeen volgens eiseres niet in de weg staat aan het hebben van een feitelijke gezinsband met haar ouders. Verweerder kan eiseres hierin niet volgens. Immers, beroep op een drie-generatie-gezinssituatie kan alleen dan met succes worden gedaan, indien de ouders uit het drie-generatie-gezin waren vertrokken en het kind in het gezin van de grootouders was achtergebleven en indien en zolang de onderlinge gezagsverhoudingen zoals deze golden op het moment van vertrek niet wezenlijk zijn veranderd. Dit is in casu niet het geval.
Referenten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat zij de intentie hadden eiseres zo spoedig mogelijk naar Nederland te laten terugkeren en evenmin dat zij activiteiten hebben ontplooid ter voorbereiding van de beoogde definitieve overkomst van eiseres naar Nederland. Eiseres heeft elf jaar in Singapore verbleven, welke periode zodanig is, dat alleen al op grond daarvan de conclusie lijkt te zijn gerechtvaardigd, dat eiseres niet langer behoort tot het gezin van referenten.
Evenmin is aangetoond dat referenten belast zijn gebleven met het gezag over eiseres. Verweerder is van menig dat regelmatig telefonisch contact en de jaarlijkse bezoeken van eiseres en referenten over en weer, niet tot de conclusie leiden dat zij, referenten, in plaats van de grootouders, in de periode van scheiding, het feitelijk gezag over eiseres hebben gehad. Eiseres noch referenten hebben op geen enkele wijze inzichtelijke gemaakt hoe gedurende die periode gestalte is gegeven aan de opvoeding en verzorging van eiseres.
Geheel ten overvloede wordt nog opgemerkt dat evenmin is aangetoond dat referenten in de periode van scheiding zijn blijven voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van eiseres. Wat er ook zij van de eventuele geldoverboekingen naar Singapore, daarmee is niet komen vast te staan dat genoemde gelden ten goede zijn gekomen aan eiseres en/of zijn dat deze zijn aangewend voor haar opvoeding en verzorging.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiseres ook overigens niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
5. Eiseres stelt dat zij wel in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Zij betwist dat de feitelijke gezinsband tussen haar en referenten is verbroken. Zij stelt dat zij niet duurzaam is opgenomen geweest in een ander gezin. Binnen haar cultuur in Singapore zijn drie-generatie-gezinnen, waarbij de grootouders deel uitmaken van het gezin van de kinderen en kleinkinderen en de verzorging van de kleinkinderen op zich nemen, volstrekt gebruikelijk. Dat is ook bij haar het geval geweest. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat de onderlinge gezagsverhoudingen, zoals deze golden op het moment van scheiding, door haar vertrek met haar grootmoeder naar Singapore zijn veranderd.
Daarbij merkt zij op dat ingevolge de uitspraak van de rechtbank te s’-Gravenhage d.d. 1 februari 2001, AWB 99/11934, aan het tijdsverloop tussen het moment van scheiding en de aanvraag voor een verblijfsvergunning, geen doorslaggevende betekenins toekomt bij het vaststellen van een duurzame opname in een ander gezin.
Bovendien zijn referenten in de periode van scheiding in haar levensonderhoud blijven voorzien en zijn zij belast gebleven met het juridisch, als ook het feitelijk gezag over haar. Er is regelmatig telefonisch contact geweest over en weer en ze hebben elkaar veelvuldig bezocht. Daarbij hebben referenten financiële ondersteuning geboden bij haar verzorging in Singapore, hetgeen blijkt uit de daartoe overgelegde, onder II. 3. opgenomen, bescheiden.
Eiseres stelt voorts dat zij ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had dienen te worden gehoord alvorens verweerder op het bezwaarschrift kon beslissen. Zij betwist dat uit de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door haar is aangevoerd en met de motivering van de bestreden beschikking, reeds aanstonds zou blijken dat haar bezwaren ongegrond zijn, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien:
a internationale verplichtigen daartoe nopen;
b met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
c klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Gesteld noch gebleken is, dat internationale verplichtingen nopen tot het verlenen van een verblijfsvergunning of dat met de aanwezigheid van eiseres hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Aan de orde is aldus de vraag of klemmende redenen van humanitiare aard tot het verlenen van een verblijfsvergunning nopen, welk artikelonderdeel met betrekking tot de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier verder is uitgewerkt in de artikelen 14 tot en met 18 van de Vw 2000.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000. De bijzondere voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking, verband houdende met het verblijfsdoel „gezinshereniging“, wordt verleend zijn nader uitgewerkt in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In casu is van belang dat in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning onder de beperking „gezinshereniging“ wordt verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat. De uitwerking van het vereiste van het „feitelijk behoren tot het gezin“ was ten tijde van het nemen van de bestreden beschikking uitgewerkt in hoofdstuk B2/6.4 van de Vc 2000.
Ingevolge dat beleid behoort het kind niet langer feitelijk tot het gezin, indien de feitelijke gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. Dit doet zich in elk geval voor indien sprake is van een of meer van de volgende omstandigheden:
-duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd, is niet meer belast met het gezag;
-duurzame opneming in een ander gezin en degene bij wie verblijf wordt beoogd voorziet niet meer in de kosten van opvoeding en verzorging;
-het zelfstandig gaan wonen en in eigen onderhoud voorzien;
-het vormen van een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of relatie; of
-het belast zijn met de zorg voor (buitenhuwelijkse) kinderen.
De bewijslast om aan te tonen dat de feitelijke gezinsband niet is verbroken, ligt bij de vreemdeling. Naarmate de scheiding tussen ouder en kind langer duurt, wordt deze bewijslast zwaarder. De – objectief verifieerbare – intentie om het kind zo spoedig mogelijk naar Nederland te laten overkomen, is in elk geval van belang. De ouder zal goede redenen moeten aanvoeren waarom hij of zij het kind niet eerder naar Nederland heeft laten overkomen. Tevens zal de ouder moeten aantonen op welke wijze invulling is gegeven aan zijn/haar relatie met het kind in de periode van scheiding.
Naar het oordeel van de rechtbank is het hiervoor weergegeven beleid niet kennelijk onredelijk en in overeenstemming met thans geldende jurisprudentie. De rechtbank is echter, gelet op evenvermeld beleid, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder zich in casu in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet meer tot het gezin van referenten behoort. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Daargelaten of eiseres duurzaam is opgenomen geweest in een ander gezin, is de rechtbank van oordeel dat referenten aan de hand van de door hen overgelegde bescheiden, zoals weergegeven onder II.3 van deze uitspraak, voldoende hebben aangetoond dat zij na hun scheiding met eiseres belast zijn gebleven met het feitelijk gezag over haar.
Immers, feitelijk gezag kan ook worden aangenomen indien sprake is van het stelselmatig ter beschikking stellen van de financiële middelen ten behoeve van levensonderhoud en opvoeding van het kind in combinatie met veelvuldig contact. Uit de onder II.3 genoemde brief van de SVb d.d.15 mei 2002 blijkt dat aan referenten tenminste vanaf het derde kwartaal van 1994 onafgebroken kinderbijslag is uitgekeerd ten behoeve van eiseres tot aan haar achttiende levensjaar. De rechtbank merkt daarbij op dat het haar ambtshalve bekend is, dat de SVb strenge criteria hanteert bij de beoordeling van een aanvraag voor kinderbijslag ten behoeve van in het buitenland verblijvende kinderen. Kennelijk hebben referenten aan die criteria voldaan, zodat mag worden aagenomen dat referenten in ieder geval financieel een substantiële bijdrage hebben geleverd aan het levensonderhoud en de opvoeding van eiseres. In de jaren 1993 tot en met 2000 zijn ook daadwerkelijk geldbedragen naar Singapore overgeboekt. Voorts hebben referenten diverse kopieën van telefoonnota’s over de jaren 1992 tot en met 1997 overgelegd, waaruit blijkt dat telkenmale voor grote bedragen internationaal is getelefoneerd.
De rechtbank acht het waarschijnlijk dat deze internationale gesprekken in overwegende mate met eiseres en haar grootouders zullen zijn gevoerd en dat de gesprekken mede betrekking hebben gehad op de opvoeding van en de zorg voor eiseres en de daarmee samenhangende te nemen besluiten. In dat kader merkt de rechtbank op dat zij niet vermag in te zien hoe referenten een en ander meer aannemelijk hadden kunnen maken. Dit klemt temeer nu verweerder ook niet inzichtelijk heeft gemaakt, noch tijdens de procedure, noch ter zitting, welke specifieke informatie terzake hij nog verlangt.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten. Eiseresses beroep dient gegrond te worden verklaard. Verweerder zal zich met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nader dienen te beraden.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322,- euro en wegingsfactor 1).
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb beslist de rechtbank als volgt.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644,- euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
5. gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van 102,10 euro vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M. Hillen, voorzitter, mrs. A.J. Henzen en B.W.P.M. Corbeij-Smits, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2002 door mr. Hillen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. mr. A.W.C.M. Frings w.g. mr. M. Hillen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 20 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.